1 Makkabeeën 5
1 Toen de heidenen uit de omtrek hadden vernomen, dat het brandofferaltaar weer was opgebouwd en het heiligdom weer in zijn vroegere staat was hersteld, werden ze woedend; 2 ze besloten, het geslacht van Jakob, dat in hun midden leefde, uit te roeien, en begonnen reeds het volk te moorden en te vernielen. 3 Daarom trok Judas op tegen de zonen van Esau in Judea, die zich in Akrabatténe hadden gevestigd, en die het Israël in de omtrek lastig maakten. Hij bracht hun een zware nederlaag toe, maakte ze weerloos en plunderde ze uit. 4 Daarbij herinnerde hij zich de laagheid van de bewoners van Bajan, die het volk valstrikken en hinderlagen hadden gelegd en langs de wegen op hen hadden geloerd. 5 Hij sloot ze op in hun torens, belegerde hen, trof ze met de banvloek, en stak de torens met allen, die erin waren, in brand. 6 Vandaar trok hij verder naar de zonen van Ammon, waar hij op een sterke weermacht stiet met veel soldaten, die onder bevel van Timóteus stonden. 7 In een reeks gevechten, die hij hun leverde, werden zij door hem in het nauw gedreven, en geheel verslagen. 8 En nadat hij ook Jazer had bedwongen met de onderhorige plaatsen, keerde hij naar Judea terug. 9 Ook de heidenen van Gilad hadden tegen de Israëlieten, die hun gebied bewoonden, samengespannen, om hen uit te roeien. Dezen waren naar de vesting Dátema gevlucht, 10 en zonden nu brieven aan Judas en zijn broers met de volgende inhoud: De heidenen uit onze omgeving hebben tegen ons samengespannen, om ons uit te roeien. 11 Ze staan klaar, om een aanval te doen en de vesting te veroveren, waarin wij gevlucht zijn, en Timóteus heeft de leiding over hun troepen. 12 Kom ons dus uit hun handen redden! Reeds velen van ons zijn gesneuveld. 13 Al onze broeders, die de streek Toebi bewoonden, hebben ze vermoord, en hun vrouwen, kinderen en bezittingen meegenomen; ze hebben ongeveer duizend man omgebracht. 14 Nog was men bezig de brieven te lezen, toen er ook uit Galilea boden in gescheurde kleren aankwamen, die hetzelfde berichtten: 15 Ptolemáis, Tyrus en Sidon, ja het gehele heidense Galilea heeft samengespannen, om ons uit de weg te ruimen. 16 Toen Judas en het volk deze berichten vernamen, belegden zij een grote vergadering, om te beraadslagen, wat zij konden doen voor hun broeders, die in nood verkeerden en door de heidenen werden bestookt. 17 En Judas zeide tot zijn broer Sjimon: Kies mannen uit, en trek naar Galilea op, om uw broeders aldaar te bevrijden; ikzelf zal met mijn broer Jonatan naar Gilad gaan. 18 Josef, den zoon van Zekarja, en Azarja liet hij als aanvoerders met de rest van het leger in Judea als dekking achter; 19 hij gaf hun echter bevel: Neemt de leiding over deze mannen; maar begint geen gevecht met de heidenen, voordat wij terug zijn. 20 Sjimon kreeg drieduizend man, om tegen Galilea op te trekken, en Judas achtduizend man voor zijn tocht tegen Gilad. 21 Nu rukte Sjimon naar Galilea op, en leverde een reeks veldslagen tegen de heidenen. Ze werden door hem verslagen, en hij zette ze na tot aan de poort van Ptolemáis. 22 Van de heidenen sneuvelden er ongeveer drieduizend man, wier krijgsuitrusting hij in beslag nam. 23 Daarna nam hij de Joden uit Galilea en Arbátta met vrouwen, kinderen en al hun bezittingen mee, en bracht hen onder groot gejubel naar Judea. 24 Intussen was Judas de Makkabeër met zijn broer Jonatan de Jordaan overgestoken, en drie dagmarsen ver de woestijn ingetrokken. 25 Daar stieten ze op de Nabateërs die hen echter vriendelijk bejegenden, en hun uitvoerig vertelden, wat hun broeders in Gilad was overkomen: 26 dat er namelijk velen van hen waren opgesloten in Bossora, Bossor, Alama, Kasfon, Maked en Karnáin, allemaal versterkte en grote steden; 27 dat er ook in de overige steden van Gilad zaten ingesloten, en dat men bepaald had, de vestingen de volgende dag te belegeren en in te nemen, en alle Joden op één en dezelfde dag te vermoorden. 28 Toen maakte Judas dadelijk met zijn leger rechtsomkeer, in de richting van de woestijn, waar Bossora lag. Hij veroverde de stad, joeg alle mannen over de kling, nam hun gehele buit in beslag, en stak de stad in brand. 29 Nog in dezelfde nacht brak hij op, en trok naar de vesting Dátema. 30 Toen het morgen geworden was, en ze rond konden kijken, zie: daar was een ontelbare drom van soldaten, die ladders en oorlogswerktuigen aansleepten, om de vesting te belegeren en in hun macht te krijgen. 31 Judas begreep, dat de strijd was begonnen. En terwijl uit de stad het rumoer van trompetten en krijgsgeschreeuw de lucht vervulde, 32 riep hij zijn soldaten toe: Het zijn uw broeders, voor wie gij vandaag hebt te strijden! 33 Toen viel hij hen in drie afdelingen van achteren aan, terwijl zij op de trompetten bliezen en hun gebeden lieten weergalmen. 34 Maar zodra het leger van Timóteus bemerkte, dat het de Makkabeër was, sloeg het voor hem op de vlucht. Hij bracht hun een zware nederlaag toe, en die dag vielen er van hen ongeveer achtduizend man. 35 Daarna boog hij af naar Alama, viel het aan, en veroverde het; hij doodde er alle mannen, nam de buit in beslag en stak de stad in brand. 36 Vandaar trok hij verder, en veroverde Kasfon, Maked, Bossor en de overige steden van Gilad. 37 Enige tijd later bracht Timóteus een nieuw leger op de been, en stelde het op voor Rafon aan de overzijde van de beek. 38 Judas had spionnen naar de legerplaats gezonden, en dezen deelden hem mee: Het is een ontzaglijk leger; alle heidenen hier uit de omtrek hebben zich bij hem aangesloten, 39 en zelfs Arabieren hebben zij als hulptroepen in dienst genomen. Hun kamp hebben ze opgeslagen aan de overkant van de beek, en ze staan klaar, om tegen u op te trekken. Judas ging dus op hen af. 40 Toen Judas met zijn leger de beek naderde, sprak Timóteus tot zijn legeraanvoerders: Wanneer hij het eerst naar ons oversteekt, kunnen we hem geen weerstand bieden; want dan is hij ons de baas. 41 Maar is hij bang, en blijft hij aan de overkant van de stroom, dan moeten wij naar hem oversteken, en zullen wij hem verslaan. 42 Toen Judas dus dicht bij de beek was gekomen, liet hij de leiders van het volk bij de rivier postvatten, en gaf hun bevel: Niemand mag hier blijven, maar allen moeten de strijd in. 43 Zelf stak hij het eerst naar hen over, en al zijn soldaten kwamen achter hem aan. Heel het heidenleger bezweek voor hen; ze wierpen hun wapens weg en vluchtten naar de tempel van Karnáin. 44 Maar de Joden veroverden de stad en staken de tempel, met allen die er in waren, in brand. Zo werd Karnáin diep vernederd, en kon zich niet langer tegen Judas verzetten. 45 Daarop bracht Judas alle Israëlieten uit Gilad bijeen, groot en klein, met vrouwen, kinderen, have en goed, om met die geweldige massa naar het land van Juda te gaan. 46 Zo bereikten ze Efron. Dit was een grote en zeer sterke stad, aan een pas gelegen, waar men niet uitwijken kon naar links of naar rechts, doch waar men midden door moest trekken. 47 Maar de inwoners der stad sloten de poorten voor hen dicht, en hoopten er stenen tegen op. 48 Judas liet hun vriendelijk vragen: Geef ons verlof, door uw gebied te trekken, om in ons land te komen. Niemand zal u kwaad doen; wij willen er alleen maar doorheen. Maar zij weigerden, de poorten voor hen te openen. 49 Toen liet Judas in zijn leger het bevel uitvaardigen, dat iedereen moest halt houden op de plaats, waar hij was. 50 En zodra zijn manschappen halt hadden gehouden, deed hij een aanval op de stad, de hele dag en de hele nacht lang, totdat de stad zich aan hem overgaf. 51 De mannen joeg hij over de kling, en maakte de stad met de grond gelijk; hij legde beslag op de buit, en rukte over de lijken heen door de stad. 52 Daarna trokken ze over de Jordaan en bereikten de grote vlakte tegenover Bet-Sjan. 53 Intussen bleef Judas er voor zorgen, dat zij die achteraan kwamen, bij konden blijven, en de gehele tocht sprak hij het volk moed in, totdat hij in het land van Juda kwam. 54 Verrukt en opgetogen bestegen zij nu de Sionsberg, en droegen brandoffers op, omdat er niemand van hen onderweg was gevallen, maar allen behouden waren teruggekeerd. 55 Terwijl Judas met Jonatan in Gilad vertoefde, en zijn broer Sjimon in Galilea voor Ptolemáis lag, 56 hoorden de legerbevelhebbers Josef, de zoon van Zekarja, en Azarja van hun heldendaden en gevechten gewagen. 57 En ze zeiden: Ook wij willen ons een naam veroveren, door ten strijde te trekken tegen de heidenen in onze omgeving. 58 En zij gaven hun mannen bevel tot de opmars, en rukten tegen Jámnia uit. 59 Maar Górgias deed met zijn mannen een uitval uit de stad, en bond de strijd met hen aan. 60 Josef en Azarja werden verslagen en achterna gezet tot aan de grenzen van Judea; die dag vielen er van de Israëlieten ongeveer tweeduizend man. 61 Deze pijnlijke slag trof het volk, omdat zij niet naar Judas en zijn broers hadden geluisterd, maar van heldendaden hadden gedroomd; 62 bovendien behoorden zij niet tot het geslacht van die mannen, door wie Israël de vrijheid moest krijgen. 63 Niettemin bleven Judas, de held, en zijn broers in het hoogste aanzien staan bij heel Israël en zelfs bij al de heidenen; en waar maar hun naam werd bekend, 64 ging men naar hen toe en wenste hun geluk. 65 Daarna rukte Judas uit met zijn broers, om tegen de zonen van Esau te strijden in het land, dat naar het zuiden ligt. Hij veroverde Hebron en de onderhorige plaatsen, slechtte de vestingwerken, en stak op alle punten de torens in brand. 66 Vandaar rukte hij verder op voor een tocht tegen het land der Filistijnen, en trok door Maresja. 67 Op die dag vielen er verschillende priesters op het slagveld, omdat ook zij heldendaden wilden verrichten, en zich onbekookt in de strijd hadden gewaagd. 68 Daarna boog Judas af naar Asjdod in het land der Filistijnen, vernielde er de altaren, verbrandde hun afgodsbeelden, nam uit de steden de buit met zich mee, en keerde naar het land van Juda terug.
1 Makkabeeën 6
1 Intussen doorkruiste koning Antiochus de hoger gelegen gebieden. Daar hoorde hij, dat er in Elumáis van Perzië een stad moest liggen, die beroemd was om haar rijkdom, haar zilver en goud. 2 Ook haar tempel moest buitengewoon rijk zijn, en in het bezit van gouden wapenrustingen, pantsers en zwaarden, die de macedonische koning Alexander, de zoon van Filippus en eerste koning der Grieken, daar had achtergelaten. 3 Hij trok er derhalve op af, en trachtte de stad in te nemen en leeg te plunderen. Maar het gelukte hem niet, omdat zijn plan aan de inwoners verraden werd. 4 Integendeel, zij rukten tegen hem op; hij moest de vlucht nemen, en trok hevig teleurgesteld vandaar naar Babylonië terug. 5 Bovendien kwam men hem in Perzië berichten, dat de legers, die tegen het land Juda waren opgetrokken, de nederlaag hadden geleden; 6 dat ook Lúsias aan het hoofd van een machtig leger was opgerukt, maar eveneens door de Joden verslagen was; dat de Joden hun bewapening hadden versterkt door de grote buit, die zij op het verslagen leger hadden behaald; 7 dat zij de gruwel hadden neergehaald, die hij op het brandofferaltaar te Jerusalem had opgericht, en evenals vroeger het heiligdom aan alle kanten met hoge muren hadden omringd; en dat zij hetzelfde met zijn stad Bet-Soer hadden gedaan. 8 Bij het horen van deze berichten stond de koning verbijsterd en hevig geschokt. Hij moest zich te bed leggen en werd ziek van ergernis, omdat het hem niet was gegaan, zoals hij verwacht had. 9 Zo lag hij daar vele dagen lang, telkens opnieuw door grote ergernis verbitterd. Toen hij dacht, dat hij sterven ging, 10 ontbood hij al zijn vertrouwelingen, en sprak tot hen: De slaap is van mijn ogen geweken, en van kommer is mij de moed ontzonken. 11 Ik denk bij mijzelf: In wat een ellende ben ik geraakt, en hoe groot is de rampspoed, waarin ik mij nu bevind: ik die heel mijn regering in aanzien stond en bemind was. 12 Nu eerst herinner ik mij al het leed, dat ik Jerusalem heb berokkend: hoe ik daar al de gouden en zilveren vaten heb weggeroofd, en soldaten heb afgezonden, om de bewoners van Juda eenvoudig te vermoorden. 13 Nu zie ik in, dat dit de reden is, waarom deze rampen mij treffen, en waarom ik van grote ellende in een vreemd land zal moeten sterven. 14 Daarna ontbood hij Filippus, een van zijn vertrouwelingen, en stelde hem aan over heel zijn rij; 15 hij reikte hem de diadeem, zijn mantel en de zegelring over, daar hij zijn zoon Antiochus moest opvoeden en nog op het koningschap moest voorbereiden. 16 Zo stierf koning Antiochus daar in het jaar 6:149. 17 Maar toen Lúsias hoorde, dat de koning gestorven was, riep hij diens zoon Antiochus, dien hij in zijn jeugd had opgevoed, tot koning uit, en gaf hem de bijnaam Eúpator. 18 Ondertussen bleef de burchtbezetting rondom het heiligdom Israël lastig vallen; ze waren er op uit, hun op alle mogelijke manieren schade toe te brengen en de heidenen te beschermen. 19 Daarom besloot Judas, hen uit de weg te ruimen, en riep hij het gehele volk op, om hen te gaan belegeren. 20 Ze sloten zich dus aaneen, en begonnen met de belegering in het jaar 150, waarbij gebruik werd gemaakt van schiettorens en belegeringswerktuigen. 21 Toch wisten enkelen door de omsingeling heen te breken. Bij hen sloten zich ook enige afvallige Israëlieten aan, 22 en samen reisden ze naar den koning, en zeiden: Hoe lang nog talmt gij, om recht te doen, en laat gij onze broeders ongewroken? 23 Wij hebben uw vader graag gediend; we hielden ons aan zijn voorschriften en volgden zijn bevelen op. 24 Maar hierom zijn onze volksgenoten ons vijandig geworden; meer nog: al de onzen, die hun in handen vielen, werden vermoord, en onze bezittingen hebben ze in beslag genomen. 25 En niet alleen naar ons, maar ook naar alle grensgebieden hebben ze de hand uitgestoken. 26 En nu zijn ze weer begonnen, de burcht van Jerusalem te belegeren, om hem in te nemen, nadat ze de tempel en Bet-Soer al hebben versterkt. 27 Wanneer gij niet onmiddellijk ingrijpt, zullen zij nog erger dingen doen, en zult gij hen niet kunnen tegenhouden. 28 Toen de koning dit hoorde, werd hij woedend, en riep al zijn rijksgroten op met de bevelhebbers van het voetvolk en van de ruiterij. 29 Ook uit het buitenland en van de eilanden stroomden hem huurtroepen toe; 30 het getal van zijn leger bedroeg honderdduizend man voetvolk, twintigduizend ruiters en twee en dertig olifanten, die voor de oorlog waren afgericht. 31 Dezen trokken door Iduméa, en begonnen Bet-Soer te belegeren. Lang duurde de strijd, waarbij men gebruik maakte van belegeringswerktuigen; maar de Joden deden telkens een uitval, staken ze in brand en streden moedig. 32 Daarom liet Judas de burcht maar liggen, trok het leger van den koning tegemoet, en sloeg bij Bet-Zekarja zijn legerplaats op. 33 Maar voor dag en dauw brak de koning op, en liet zijn leger in allerijl naar Bet-Zekarja trekken, waar de troepen onder het schetteren der trompetten zich in slagorde stelden. 34 Ook maakte men de olifanten dronken met druivennat en moerbeiensap, om ze strijdlustig te maken. 35 Daarna deelde men de dieren bij de verschillende afdelingen in. Bij elken olifant stelde men duizend man op, die met schubbenpantsers waren bedekt en koperen helmen droegen. Bovendien werd bij elk dier nog een afdeling van vijfhonderd uitstekende ruiters gevoegd, 36 die het dier reeds enige tijd overal hadden vergezeld, en er overal mee waren opgetrokken, zonder zich er ooit van te scheiden. 37 Op elk dier bevond zich een sterke, goed beschutte houten toren, die er op een bijzondere wijze op was vastgemaakt, en waarin zich, behalve een Indiër als drijver, twee of drie mannen bevonden, die erop moesten vechten. 38 De rest van de ruiterij stelde hij op aan weerskanten van de beide legervleugels, met het doel, om verwarring te stichten en de legerkorpsen te dekken. 39 Toen nu de zon op de gouden en koperen schilden schitterde, weerkaatste het licht op de bergen, die als vlammende fakkels begonnen te gloeien. 40 Een gedeelte van het koninklijk leger verspreidde zich over de bergen en een ander over de vlakte; zo rukten zij zelfverzekerd en in volmaakte orde vooruit. 41 En allen, die de dreun dezer drommen, de opmars dezer massa en het wapengekletter hoorden, begonnen te sidderen. Want het leger was buitengewoon groot en sterk. 42 Nu rukte Judas ook met zijn leger vooruit, en begon de strijd; en van het koninklijk leger sneuvelden zeshonderd man. 43 Intussen had Elazar, ook Hauran genoemd, bemerkt, hoe een der dieren met de koninklijke pantserversiering was opgetuigd en boven de andere dieren uitstak. Hij besloot er uit, dat de koning zich daarop moest bevinden. 44 Toen offerde hij zich op, om zijn volk te redden en zichzelf voor altijd beroemd te maken. 45 Moedig stormde hij er op af, midden door de slaglinie heen; links en rechts sloeg hij er neer, zodat men aan beide kanten voor hem moest wijken. 46 Nu kroop hij onder den olifant, doorstak hem van onderen, en doodde hem. Het dier zakte bovenop hem in elkaar, en hij vond hier de dood. 47 Toen zij nu echter de kracht van het koninklijk leger en de druk van de troepen gewaar werden, weken ze voor hen terug. 48 Het koninklijk leger trok nu naar Jerusalem op, om hen onder schot te krijgen, en de koning sloeg daar zijn kamp op, om tegen Judea en de berg Sion te strijden. 49 Hij had vrede gesloten met de bevolking van Bet-Soer, die de stad had moeten verlaten, omdat ze geen voedsel meer had, om de belegering uit te houden, daar het een sabbatjaar was voor het bouwland. 50 Zo alleen was de koning in het bezit van Bet-Soer gekomen, en had hij er een bezetting in kunnen leggen, om het te bewaken. 51 Nu belegerde hij gedurende lange tijd het heiligdom, en stelde er schiettorens tegen op en andere belegeringswerktuigen: toestellen, om brandpijlen en steenblokken te schieten, en katapulten voor speren en slingers. 52 Maar ook de Joden stelden werktuigen tegen de hunne op, en verdedigden zich lange tijd. 53 Intussen echter waren de levensmiddelen in de opslagplaatsen opgeraakt, omdat men in het sabbatjaar was, en het overschot van de vroegere oogst was opgeteerd door hen, die uit vrees voor de heidenen in Judea een onderkomen hadden gevonden. 54 Zo waren er nog maar weinig mannen in het heiligdom achtergebleven; want de hongersnood had hen gedwongen, uit elkaar te gaan, iedereen naar zijn eigen woonplaats. 55 Toen Lúsias echter vernam, dat Filippus, dien koning Antiochus nog bij zijn leven had aangewezen, om zijn zoon Antiochus voor het koningschap op te leiden, 56 uit Perzië en Medië was teruggekomen met de troepen, die den koning waren gevolgd, en nu probeerde, de regering in handen te krijgen, 57 zette hij er alles op, om zo spoedig mogelijk weg te trekken. Daarom sprak hij tot den koning, de legerbevelhebbers en manschappen: Wij worden met de dag zwakker en hebben maar weinig levensmiddelen meer; en de plaats, die wij belegeren, is sterk. Bovendien vraagt het rijk zelf al onze zorgen. 58 Laat ons daarom deze mensen de hand bieden, vrede met hen sluiten en met geheel hun volk, 59 en hun verlof geven volgens hun eigen zeden te leven evenals vroeger. Want omdat wij hun gebruiken hebben afgeschaft, zijn zij woedend geworden, en hebben al deze dingen gedaan. 60 Dit voorstel beviel den koning en zijn legeraanvoerders, en hij liet hun dus de vrede aanbieden. Zij namen hem aan; 61 en omdat de koning en zijn veldheren hem met een eed hadden bekrachtigd, verlieten zij de vesting, 62 en hield de koning zijn intocht op de Sionsberg. Maar toen hij zag, hoe sterk dit punt was verdedigd, verbrak hij de eed, die hij gezworen had, en gaf bevel, de muren aan alle kanten te slechten. 63 Daarop trok hij haastig weg, en keerde naar Antiochië terug; daar vond hij Filippus, die de stad in zijn macht hield; hij viel hem aan, en nam de stad met geweld in.
Wijsheid van Jezus Sirach 39
1 Geheel anders is hij, die zijn geest er op richt, Om de Wet van den Allerhoogste te begrijpen: Die de wijsheid van alle ouden doorvorst, En zich bezighoudt met de profetieën; 2 Die vasthoudt, wat beroemde mannen hebben geleerd, En tracht door te dringen in spreuken en strofen; 3 Die duistere gelijkenissen achterhaalt, En zich bezighoudt met raadselachtige spreuken. 4 Temidden der groten verricht hij zijn dienst, En durft voor den vorst te verschijnen; Door het land van vreemde volken trekt hij rond, Want hij beproeft goed en kwaad bij de mensen. 5 Hij staat er op, vroeg te verschijnen voor zijn Schepper en Heer, Om voor het aanschijn van den Allerhoogste te bidden; Hij opent zijn mond tot gebed, En vraagt om vergeving van zijn zonden. 6 Zo het den oppersten Heer behaagt, Zal Hij hem vervullen met de geest van verstand; Dan zal hij woorden van wijsheid doen stromen, En Jahweh loven in zijn gebed. 7 Hij zal Gods wil en beleid verstaan, En zijn geheimenissen overwegen, 8 De tucht van zijn leer onderrichten, En roemen op de Wet van Jahweh’s verbond. 9 Velen zullen zijn wijsheid prijzen, En nimmer wordt zij vergeten; Zijn gedachtenis zal nooit vergaan, Want zijn naam blijft leven van geslacht tot geslacht. 10 De volkeren zullen zijn wijsheid roemen, En de gemeente zal zijn lof verkonden; 11 Zolang hij leeft, wordt hij boven duizend geprezen, En gaat hij te ruste, dan nog meer. 12 Zevende reeks. De wijsheid en de wederwaardigheden des levens. Inleiding. Lofzang op gods wijze leiding. Nog eenmaal wil ik mijn gedachten uiten; Want vol ben ik als de volle maan! 13 Luistert naar mij, gij vrome zonen, dan schiet gij loten Als een roos, die opbloeit aan een beek op het veld; 14 Dan verspreidt gij goede geur als wierook, En laat bloemen ontluiken als een lelie. Verheft uw stem en zingt een lied; Looft den Heer om al zijn werken. 15 Geeft glorie aan zijn Naam, En prijst Hem met een jubellied, Met harpgezang en citerspel; En zo moet gij uw loflied zingen: 16 De werken Gods zijn alle goed; Al wat nodig is, geeft Hij in overvloed op zijn tijd. 17 Door zijn woord stelt Hij de wateren als een muur, Of door het bevel van zijn mond in zijn voorraadskamer 18 Wat Hem behaagt, komt ook tot stand, Geen hindernis is er, als Hij helpt. 19 Het doen van iedere mens ligt voor Hem open, Niets blijft verborgen voor zijn oog; 20 Hij blikt van eeuwigheid tot eeuwigheid, Geen grenzen zijn er voor zijn heil. Niets is Hem klein of gering, Maar ook niets wonderlijk of te zwaar. 21 Men moet dus niet zeggen: Waarom dit of dat? Want alles werd voor zijn doel bestemd. Niet zeggen: Dit is slechter dan dat; Want op zijn tijd is alles voortreffelijk. 22 Hij doet zijn zegen stromen als de Nijl, En verkwikt de aarde als de Eufraat. 23 Maar zijn toorn verdrijft de volken, Zoals Hij de gouwen veranderde in zout. 24 Voor de gerechten zijn zijn paden effen, Maar onbegaanbaar voor de slechten; 25 Goed schonk Hij aan de goeden van de aanvang af, Maar voor de kwaden maakte Hij goed tot kwaad. 26 De eerste behoefte voor ’s mensen leven Zijn water en vuur, ijzer en zout, Het meel van de tarwe, melk en honing, Het sap van de druif, met olie en kleding. 27 Goed is dit alles voor de goeden, Maar voor de slechten wordt het slecht. 28 Er zijn winden, die tot straf zijn geschapen, En de bergen doen schudden, als ze razen; Die op de dag van gramschap hun kracht laten zien, En de toorn van hun Schepper bedaren. 29 Vuur en hagel, honger en pest, Ook die zijn geschapen als straf. 30 Verscheurende dieren, schorpioenen en adders Zijn een wrekend zwaard, om de slechten te doden; 31 Zij allen werden met bedoeling geschapen, In zijn schuren bewaard, op hun tijd ontboden. Als Hij ze gebiedt, jubelen ze het uit; Worden ze geroepen, zijn bevelen weerstreven ze niet. 32 Daarom was ik er van de aanvang van overtuigd, Begreep het en legde het schriftelijk vast: 33 De werken Gods zijn alle goed, Al wat nodig is, geeft Hij in overvloed op zijn tijd! 34 Zeg dus niet: Dit is slechter dan dat; Want op zijn tijd is alles voortreffelijk. 35 Juicht daarom met heel uw hart En zegent de Naam van den Heilige!
Openbaring 10
1 Toen zag ik een anderen machtigen engel: uit de hemel daalde hij neer, gehuld in een wolk, de regenboog boven zijn hoofd, zijn aangezicht was als de zon, zijn benen als zuilen van vuur. 2 Een klein open boekje hield hij in zijn hand. Op de zee zette hij zijn rechtervoet, zijn linker op het land. 3 En hij schreeuwde het uit met machtige stem, als een brullende leeuw. Terwijl hij daar schreeuwde, spraken de zeven Donders hun stemmen. 4 En toen de zeven Donders hadden gesproken, wilde ik schrijven. Maar ik hoorde .een stem uit de hemel, die sprak: “Verzegel wat de zeven Donders hebben gesproken, en schrijf het niet op.” 5 Toen hief de engel, dien ik op de zee en het land zag staan, zijn rechterhand ten hemel op. 6 Hij zwoer bij Hem, die leeft in de eeuwen der eeuwen, en die de hemel heeft geschapen met al wat er in is, de aarde met al wat er in is, en de zee met al wat er in is: Geen tijd blijft er over; 7 maar in de dagen der stem van den zevenden engel, als deze zal blazen, dan is Gods mysterie vervuld, zoals Hij dit verkondigd heeft aan de profeten, zijn dienaars! 8 En de stem, die ik uit de hemel gehoord had, sprak andermaal tot mij, en ze zeide: Ga heen; neem het boekje, dat open ligt in de hand van den engel, die op de zee staat en het land. 9 Ik ging heen naar den engel en vroeg hem, mij het boekje te geven. En hij sprak tot mij: Neem het en eet het op; voor uw buik zal het bitter zijn, maar in uw mond zal het zoet zijn als honing. 10 Ik nam dus het boekje uit de hand van den engel, en at het op: in mijn mond was het zoet als honing, maar toen ik het gegeten had, was er bitterheid in mijn buik. 11 En men zeide tot mij: Ge moet opnieuw gaan profeteren over volken, naties en talen, en over talrijke koningen!