Bijbel in een jaar | Dag 354 | 1 Mak. 7-8, Sir. 40, Op. 11

1 Makkabeeën 7

In het jaar 151 wist Demétrius, de zoon van Seleúkus, uit Rome te ontsnappen. Hij landde met een klein gevolg bij een kustplaats, en begon daar als koning op te treden. Toen hij nu het paleis van zijn voorvaderen was binnengetrokken, namen de troepen Antiochus en Lúsias gevangen en wilden hen voor hem brengen. Maar toen men hem dit berichtte, zeide hij: Ik wil hun gezicht niet zien! Daarop brachten zijn troepen hen om het leven, en besteeg Demétrius zijn koningstroon. Nu gingen alle afvallige en goddeloze Israëlieten naar hem toe, met Alkimus aan het hoofd, die het er op aanlegde, hogepriester te worden. Zij klaagden het volk bij den koning aan, en zeiden: Judas en zijn broers hebben al uw vrienden omgebracht en ons uit ons land verjaagd. Zend derhalve een vertrouwd iemand, om de gehele ontreddering te komen opnemen, die zij over ons en in het gebied van den koning hebben aangericht, en om hen te straffen met allen, die ze hebben geholpen. Daarom wees de koning onder zijn vertrouwelingen Bakchides aan, die landvoogd was aan de overkant der Rivier, grote invloed had in het rijk en den koning zeer verknocht was. Hem zond hij nu op de Israëlieten af tegelijk met den goddelozen Alkimus, dien hij als hogepriester aanstelde, en beval hem, wraak op hen te nemen. 10 Ze rukten dus op, en drongen met een groot leger in het land van Juda binnen. Nu zond hij boden naar Judas en diens broers met vredelievende, maar listige voorstellen. 11 Dezen gingen er echter niet op in, omdat zij heel goed wisten, dat hij met een groot leger was binnengetrokken. 12 Maar een groep schriftgeleerden ging met Alkimus en Bakchides besprekingen voeren, om de rechtsvraag te onderzoeken, en 13 de chasidéen waren thans de eersten onder de Israëlieten, die hun om vrede verzochten. 14 Want ze dachten: Er is een priester uit het geslacht van Aäron met dit leger meegekomen; die zal ons zeker geen onrecht doen. 15 Toen Bakchides hun dan ook de vrede beloofde, en hun onder ede verzekerde, dat zij hun en hun vrienden niet het minste kwaad zouden doen, 16 vertrouwden zij hem. Hij liet echter zestig van hen gevangen nemen en op één dag vermoorden, naar het woord dat geschreven staat: 17 Het vlees uwer heiligen en hun bloed Hebben zij rondom Jerusalem geworpen; En er was niemand, die hen begroef. 18 En het gehele volk werd van angst en schrik voor hen vervuld; want ze zeiden: Er is bij hen geen waarheid en recht; want ze verbreken de belofte en de eed, die ze hebben gezworen. 19 Daarna trok Bakchides van Jerusalem weg, en sloeg zijn legerplaats bij Bezet op. Hier liet hij vele overlopers en verschillende burgers gevangen nemen, hen vermoorden en in de grote put werpen. 20 En nadat Bakchides het land onder het bestuur van Alkimus had gesteld, en een legermacht bij hem had achtergelaten, om hem te steunen, keerde hij naar den koning terug. 21 Nu spande Alkimus al zijn krachten in, om zich als hogepriester te laten gelden, 22 en allen, die hun eigen volk hadden gekweld, sloten zich bij hem aan; zij bemachtigden het land Juda, en richtten een grote slachting onder de Israëlieten aan. 23 Bij het zien van al de ellende, die Alkimus en zijn aanhang, nog meer dan de heidenen, over de zonen van Israël hadden gebracht. 24 trok Judas heel het gebied van Judea rond, wreekte zich op de overlopers, en maakte het hun onmogelijk, zich in het land te bewegen. 25 Toen Alkimus dus bemerkte, dat Judas en zijn aanhang weer sterker waren geworden, en het hem bleek, dat hij hun geen tegenstand zou kunnen bieden, ging hij naar den koning terug, en bracht gemene beschuldigingen tegen hen in. 26 Daarom zond de koning een van zijn beste veldheren, Nikánor die een ingekankerde haat tegen de Joden had, en beval hem, het volk te vernietigen. 27 Maar toen Nikánor met een groot leger tot Jerusalem was doorgedrongen, zond hij Judas en zijn broeders het volgende vredesaanbod vol huichelarij: 28 Laat er toch geen oorlog zijn tussen u en mij; ik zal met een klein gevolg naar u toe komen, om vriendschappelijk met u de zaken te regelen. 29 Hij kwam dus bij Judas, en zij begroetten elkander vriendschappelijk; maar de vijanden stonden al klaar, om Judas te ontvoeren. 30 Judas doorzag de opzet, en begreep, dat zijn komst louter veinzerij was geweest. Daarom vermeed hij hem in de toekomst angstvallig, en wilde hem niet meer ontmoeten. 31 Toen Nikánor dan ook begreep, dat zijn toeleg ontdekt was, rukte hij tegen Judas op, en stiet op hem bij Kafarsalama. 32 Maar van Nikánors leger vielen er ongeveer vijfhonderd man, terwijl de overigen naar de Davidstad vluchtten. 33 Enige tijd later ging Nikánor eens naar de Sionsberg, waar enkele priesters en ouderlingen van het volk uit de tempel kwamen, om hem vriendschappelijk te begroeten en hem te wijzen op het brandoffer, dat voor den koning gebracht werd. 34 Maar hij spotte met hen en lachte ze uit; hij durfde hen zelfs onteren en brutaal bejegenen, 35 en zwoer vol woede: Wanneer Judas en zijn leger mij niet onmiddellijk worden uitgeleverd, steek ik deze tempel in brand, zodra ik als overwinnaar ben teruggekeerd. En hij ging woedend heen. 36 Nu gingen de priesters naar binnen, stelden zich op voor het altaar en het tempelgebouw, en begonnen wenend te bidden: 37 Gij zelf hebt deze tempel uitverkoren, om uw Naam te dragen en voor uw volk een huis te zijn, waar het kan bidden en smeken. 38 Wreek U dus op dezen man met zijn leger, en laat hen vallen door het zwaard; gedenk hun godslasteringen, en laat hen niet langer in leven! 39 Daarop trok Nikánor van Jerusalem weg. Hij sloeg zijn legerplaats op bij Bet-Choron, waar een syrisch leger zich bij hem aansloot, 40 terwijl Judas met drieduizend man bij Adasa lag. Nu bad Judas: 41 Toen de gezanten van den koning der Assyriërs eens lastertaal hadden uitgebraakt, trok uw engel uit, en sloeg honderd vijf en tachtigduizend man van hen neer 42 Verpletter zo ook vandaag dit leger voor onze ogen, opdat de overigen mogen erkennen, dat hij uw heiligdom heeft gelasterd; straf hem, zoals zijn boosheid verdient. 43 Op de dertiende Adar werden de legers handgemeen. Nikánors leger werd totaal verslagen, en hijzelf viel het eerst in de slag. 44 Toen Nikánors leger zag, dat hij gesneuveld was, wierpen zij hun wapens weg en sloegen op de vlucht. 45 Maar de Joden vervolgden hen een dagreis ver, van Adasa af tot in de omgeving van Gézer, en bliezen de alarmbazuinen bij hun achtervolging. 46 Daarom kwam men uit alle naburige dorpen van Judea te voorschijn en omsingelde hen. Zij poogden nog, zich tegen hen te verweren, maar zij vielen allen door het zwaard; niet één van hen bleef er over. 47 Nu maakte men zich meester van de buit en van wat er geroofd was; ze onthoofden Nikánor en kapten hem de rechterhand af, die hij brutaal had uitgestoken, brachten die naar Jerusalem, en hingen ze daar op. 48 Het volk was uitbundig van blijdschap, en vierde die dag als een plechtige jubeldag. 49 En men besloot, deze dag elk jaar op de dertiende Adar te vieren. 50 Het land Juda genoot nu voor korte tijd rust.

1 Makkabeeën 8

Judas had van de roem der Romeinen gehoord: dat ze buitengewoon machtig waren; dat ze allen, die toenadering zochten, welwillend bejegenden, en met eenieder, die zich bij hen wilde aansluiten, een bondgenootschap sloten; kortom, dat ze machtig waren en sterk. Zo vertelde men hem van hun oorlogen en heldendaden tegen de Galliërs; hoe zij hen hadden overwonnen en schatplichtig gemaakt. Wat zij in Spanje hadden gedaan; hoe zij zich daar van de gouden zilvermijnen hadden meester gemaakt, en ondanks de zeer grote afstand het hele land door hun overleg en volharding hadden bemachtigd. Zij hadden zelfs de koningen, die van de uiteinden der aarde tegen hen waren opgetrokken, verslagen, en hun zware nederlagen toegebracht, terwijl de overigen hun jaarlijks schatting moesten betalen. Zij hadden Filippus en Pérseus, koning der Kittiërs, met andere opstandelingen in een oorlog verslagen, en aan hun macht onderworpen. Zij hadden ook Antiochus den Grote, koning van Azië, verslagen, ofschoon hij met honderd twintig olifanten, ruiters, strijdwagens en een reusachtig leger tegen hen ten strijde was getrokken, en hem levend gevangen genomen; zij hadden hemzelf en zijn troonopvolgers verplicht, een hoge schatting aan hen te betalen en gijzelaars uit te leveren; zij hadden hem zijn mooiste stukken grondgebied afgenomen, zoals Pisidië, Miluas en Lúdië, en het aan koning Eúmenes geschonken. Zij hadden, zodra zij van het plan der Grieken hadden gehoord, die besloten hadden, hen te komen vernielen, 10 een veldheer op hen afgezonden, de strijd tegen hen aangebonden en velen van hen in de pan gehakt; zij hadden hun vrouwen en kinderen gevangen weggevoerd, hen uitgeplunderd, hun land in bezit genomen, hun vestingen verwoest, en hen aan zich onderworpen tot op de dag van vandaag. 11 Zij hadden andere koninkrijken en eilanden vernield, die zich nog ergens tegen hen verzetten, en ze onder hun heerschappij gebracht. Maar met hun vrienden en bondgenoten hadden ze vriendschapsbetrekkingen aangeknoopt. 12 En zo heersten zij over koninkrijken, dicht bij en veraf, en wie hun naam maar hoorde, beefde voor hen. 13 Iedereen, dien zij koning wilden maken, werd koning; maar iedereen, dien zij niet wilden, zetten ze af; zo groot was hun macht! 14 En toch was er niemand onder hen, die zich de kroon op het hoofd zette, of zich in purper stak, om er mee te pronken. 15 Integendeel, zij hadden een volksraad ingesteld van driehonderd twintig raadsleden, die zich dagelijks uitsluitend bezighielden met het welzijn van het volk, dat zij goed wilden besturen. 16 Elk jaar vertrouwden dezen de regering van het gehele rijk aan één man toe, en hem gehoorzaamden zij allen zonder nijd of afgunst. 17 Daarom koos Judas nu Eupólemus uit, den zoon van Johannes en kleinzoon van Akkus, met Jáson, den zoon van Elazar, en zond hen naar Rome, om vriend- en bondgenootschap met hen te sluiten, 18 en om daardoor bevrijd te worden van de griekse overheersing, die zoals zij wel zouden bemerken, zwaar op Israël drukte. 19 Ze trokken dus naar Rome, en traden na een zeer lange reis de senaat binnen; en daar spraken zij: 20 Judas de Makkabeër, zijn broeders en het volk der Joden zenden ons tot u, om bondgenootschap en vrede met u te sluiten, en onder uw bondgenoten en vrienden te worden opgenomen. 21 Dit voorstel keurden zij goed. 22 De tekst van de oorkonde, die zij op koperen platen lieten graveren, en naar Jerusalem zonden als een gedenkstuk van de vrede en het bondgenootschap, luidt als volgt: 23 Moge het de Romeinen en het volk der Joden altijd goed gaan te land en ter zee, en zwaard en vijand ver van hen blijven! 24 Wanneer Rome of een van zijn bondgenoten in het gehele rijksgebied het eerst door een oorlog wordt bedreigd, 25 dan zal het volk der Joden, naarmate de omstandigheden het van hen vorderen, vastbesloten aan de strijd deelnemen. 26 Zij behoeven echter de strijders niet te helpen door het leveren van graan, wapens, geld of schepen tenzij Rome het goedvindt. Aan deze bepalingen zullen zij zich houden, zonder er iets voor te krijgen. 27 Maar wanneer het volk der Joden het eerst in een oorlog wordt gewikkeld, dan zullen de Romeinen hun op dezelfde wijze bereidwillig te hulp komen, naarmate de omstandigheden het van hen vorderen. 28 Maar ook zij behoeven hun bondgenoten geen graan, wapens, geld of schepen te leveren, tenzij Rome het goedvindt. Zij zullen zich eerlijk aan deze bepalingen houden. 29 Op grond van deze bepalingen sluiten de Romeinen met het volk der Joden een verdrag. 30 Zou echter een der partijen later iets willen aanvullen of schrappen, dan kunnen zij dat met onderling goedvinden doen; iedere toevoeging of weglating zal dan van kracht zijn. 31 En wat de schade betreft, die koning Demétrius hun toebrengt, daarover hebben wij hem het volgende geschreven: Waarom legt gij onze vrienden en bondgenoten, de Joden, zulk een zwaar juk op? 32 Wanneer zij in het vervolg nog klachten tegen u inbrengen, zullen wij hun recht verschaffen, en u te land en ter zee bestrijden.

Wijsheid van Jezus Sirach 40

Grote kommer heeft God beschikt, Een zwaar juk drukt op den mens Van de dag af, dat Hij komt uit de schoot van zijn moeder, Tot de dag, dat hij terugkeert tot de moeder van allen! Angstige bezorgdheid en hartevrees, Zorg voor de toekomst tot aan de dag van de dood Is het lot van hem, die op een eretroon zetelt, Als van hem, die neerzit in zak en as; Van hem, die de mijter draagt met gouden band, Als van hem, die gekleed gaat in dierenvellen. Toorn, naijver, zorg en vrees, Angst voor de dood, twist en strijd zijn zijn deel, Zelfs als hij rust op zijn legerstede, Ontstelt de nachtelijke slaap nog zijn hart; Een kort ogenblik slechts heeft hij rust, Dan ziet hij in de droom, als was hij klaar wakker. Hij slaat op de vlucht voor de droom van zijn geest, Als een vluchteling, die wegholt voor zijn vervolger; Maar is hij ontkomen, dan schiet hij wakker, En ziet verbaasd, dat hij niets had te vrezen. Op alle vlees van mens en dier, Maar op den zondaar zevenvoudig, Drukt pest en bloed, en koorts en zwaard, Verwoesting, vernieling, honger en dood. 10 Wel werd om den slechte het zwaard geschapen, En komt de ondergang om zijnentwil; 11 Maar al wat uit de aarde komt, keert terug naar de aarde, Doch wat van boven komt, naar boven. 12 Ieder onrechtvaardig geschenk gaat te niet, Maar eerlijkheid houdt eeuwig stand. 13 Onrechtvaardig goed is als een woeste stroom, Als een machtige vloed bij een onweersbui: 14 Ze rukken wel rotsen mee in hun vaart, Maar weldra zijn ze voor altijd voorbij. 15 Een goddeloos geslacht zal geen loten doen spruiten; Want de wortel van den boze ligt op puntige rotsen. 16 Het riet aan de oever van de stroom, Verdwijnt vóór alle andere planten: 17 Maar de liefde wijkt in eeuwigheid niet, En rechtvaardigheid houdt eeuwig stand. 18 Een leven van wijn en most mag zoet zijn, Maar daarboven gaat het, een schat te vinden; 19 Kind en stad houden de naam in stand, Maar daarboven gaat, wie wijsheid vindt. Vee en land verhogen het aanzien, Maar daarboven gaat een wijze vrouw; 20 Wijn en lied verblijden het hart, Maar daarboven gaat de liefde van vrienden. 21 Luit en harp veraangenamen het lied, Maar daarboven gaat een zachte tong; 22 Schoonheid en bevalligheid trekken het oog, Maar daarboven gaat het gewas op het veld. 23 Vriend en makker geven op tijd hun raad, Maar daarboven gaat een verstandige vrouw; 24 Broer en helper steunen in tijden van nood, Maar daarboven gaat de hulp van de deugd. 25 Goud en zilver schragen de voet, Maar daarboven gaat een goede raad; 26 Rijkdom en weelde verblijden het hart, Maar daarboven gaat de vreze Gods. Bij de vreze Gods is er aan niets gebrek, Naast haar behoeft men geen andere hulp; 27 De vreze Gods is als een paradijs vol zegen, Een baldakijn, dat alle glorie overtreft. 28 Mijn zoon, wil niet van aalmoezen leven; Beter dood dan een bedelaar. 29 Een man, die naar andermans tafel moet snakken, Diens leven heet geen leven meer. Men bezoedelt zich met gekregen brokken; Een verstandig man krijgt er maagpijn van. 30 Een brutale mond smaakt het gebedelde zoet; Maar in zijn binnenste brandt het als vuur.

Openbaring 11

Toen werd mij een maatstaf gegeven, een roede gelijk. En hij sprak: Sta op, meet Gods tempel en het altaar, met hen die er aanbidden. Maar de buitenste voorhof van de tempel laat ge liggen; ge moet hem niet meten; want hij is overgeleverd aan de heidenen. Die zullen ook de heilige stad vertrappen, twee en veertig maanden lang. Maar ik zal ook mijn twee Getuigen doen profeteren, in zakken gehuld, .duizend twee honderd en zestig dagen. Dit zijn de twee olijfbomen en de twee luchters, die voor den Heer der aarde staan. Zo iemand hen wil schaden, komt er vuur uit hun mond en verteert hun vijanden; zo iemand hen wil schaden, moet hij dus zelf worden gedood. Ze hebben de macht, om de hemel te sluiten, zodat er geen regen valt, zolang ze profeteren; macht hebben ze over de wateren, om die in bloed te veranderen; ook om de aarde te slaan met allerlei plagen, zo vaak ze het willen. Maar wanneer ze hun getuigenis hebben voleind, dan zal het Beest, dat uit de afgrond omhoog stijgt, strijd met hen voeren, ze overwinnen en doden. En hun lijk zal blijven liggen op de straat der grote stad, geestelijk “Sodoma en Egypte” geheten, waar ook hun Heer werd gekruisigd; uit volken en stammen, talen en naties zullen er hun lijk zien liggen drie en een halve dag lang; ze zullen niet toelaten, dat hun lijk in het graf wordt gelegd. 10 En de bewoners der aarde zullen zich over hen verheugen, elkander gelukwensen en elkander geschenken zenden; want deze beide profeten hadden de bewoners der aarde pijn gedaan. 11 Maar na drie en een halve dag voer in hen een levensgeest uit God, en ze stonden op hun voeten; grote schrik viel neer op allen, die hen zagen. 12 En ze hoorden een machtige stem uit de hemel, die tot hen riep: “Stijgt op hierheen!” Toen stegen ze in een wolk ten hemel op, en hun vijanden aanschouwden hen. 13 En op hetzelfde ogenblik barstte een geweldige aardbeving los; het tiende deel der stad viel ineen, zeven duizend mensen kwamen bij die aardbeving om. —Toen werden de overigen zeer bevreesd, en brachten eer aan den God des hemels. 14 Het tweede “Wee” is voorbij; zie het derde “Wee” komt ras. 15 Toen blies de zevende engel: In de hemel weerklonken machtige stemmen; ze riepen: Gekomen is het koningschap over de wereld Van onzen Heer en zijn Gezalfde. Hij zal heersen in de eeuwen der eeuwen! 16 En de vier en twintig Oudsten, die op hun troon waren gezeten voor het aanschijn van God, wierpen zich op hun aangezicht neer, aanbaden God en riepen: 17 Wij danken U, Heer, almachtige God, Die zijt en die waart; Want Gij hebt uw oppermacht aanvaard, 18 En uw koningschap, hoe de heidenen ook toornen. Uw toorn is gekomen, De tijd van de heidenen, om te worden geoordeeld: Om te belonen de profeten, uw dienaars, De heiligen, die uw Naam vrezen, klein en groot; Om te verderven, Die de aarde verdierven! 19 En de Tempel van God in de hemel ging open, en in zijn Tempel verscheen zijn Ark des Verbonds. Bliksemstralen braken los, geraas en donderslagen, aardbeving en geweldige hagel.