1 Makkabeeën 3
1 Zijn zoon Judas, de Makkabeër genaamd, volgde hem op. 2 Al zijn broers met heel de aanhang van zijn vader stonden hem terzijde, en streden geestdriftig voor Israël. 3 Hij maakte alom zijn volk beroemd! Hij schoot in het harnas als een held, In zijn wapenrusting trok hij ten strijde, En beschutte het legerkamp met zijn schild. 4 Hij was als een leeuw in al zijn daden, Een leeuwenwelp, die brult om prooi. 5 Afvalligen speurde hij op, en jaagde ze na, Die zijn volk durfden kwellen, wierp hij in het vuur. 6 De trouwelozen krompen voor hem ineen van schrik, En alle boosdoeners stonden te beven. Door hem werd de weg ter redding gebaand, 7 Maar vele koningen heeft hij verbitterd. Hij bracht Jakob in verrukking om wat hij deed, En bracht de verstrooiden bijeen; 8 Hij doorkruiste Juda van stad tot stad, de goddelozen verdelgend, Maar van Israël wendde hij Gods gramschap af. 9 Tot de grenzen der aarde reikt zijn roem, Zijn gedachtenis blijft eeuwig in ere! 10 Nu riep Apollónius zijn heidense troepen en een grote legermacht uit Samaria op, om tegen Israël te strijden. 11 Toen Judas dit hoorde, trok hij hem tegemoet. Hij bracht hem de nederlaag toe, en doodde hem; velen werden gewond en sneuvelden, en de overigen sloegen op de vlucht. 12 Men bemachtigde de legerbuit, en Judas legde beslag op het zwaard van Apollónius, en bleef er heel zijn leven mee strijden. 13 Intussen had Séron, de aanvoerder van het syrische leger, vernomen, dat Judas een leger had bijeengebracht met een groep getrouwen, die met hem in de strijd wilden trekken. 14 En nu dacht hij bij zichzelf: Ik zal mij in het rijk bekend en beroemd maken, door Judas te verslaan met zijn aanhang, die het bevel van den koning verachten. 15 Zo rukte ook hij op, door een machtig leger van goddelozen gevolgd, die hem helpen wilden, om op de zonen van Israël wraak te nemen. 16 Zodra hij de bergpas van Bet-Choron bereikt had, trok Judas hem met een klein troepje soldaten tegemoet. 17 Toen dezen dan ook dat leger op zich zagen afkomen, zeiden ze tot Judas: Hoe zal een kleine troep als de onze tegen zulk een overmacht kunnen strijden? En daar komt nog bij, dat wij uitgeput zijn, omdat wij vandaag nog niets hebben gegeten. 18 Maar Judas sprak: Het is gemakkelijk genoeg, om een grote troep in de handen van een kleinere over te leveren; want voor de hemel blijft het gelijk, redding te brengen door velen of weinigen! 19 In de strijd hangt de zege niet af van de legersterkte, maar van de kracht uit de hemel. 20 Vol trots en boosheid komen zij op ons af, om ons te verdelgen met vrouwen en kinderen, en ons leeg te plunderen. 21 Maar wij, wij strijden voor ons leven en voor onze wet, 22 en God zal hen voor onze ogen verpletteren. Weest dus voor hen maar niet bang! 23 Nauwelijks had hij dit gezegd, of onverwacht stormde hij op hen los, zodat Séron met zijn leger door hem werd verpletterd. 24 Ze achtervolgden hen in de pas van Bet-Choron tot aan de vlakte; er sneuvelden van hen ongeveer achthonderd man, en de overigen vluchtten naar het land der Filistijnen. 25 Van nu af kreeg men ontzag voor Judas en zijn broers, en een radeloze angst maakte zich meester van de heidenen uit hun omgeving. 26 De naam van Judas drong door tot den koning, en de hele wereld sprak over zijn vechten. 27 Toen koning Antiochus dit alles vernam, werd hij woedend, en liet uit de gehele weermacht van zijn rijk een ontzaggelijk leger samenstellen. 28 Hij opende zijn schatkist, betaalde zijn troepen een jaar soldij vooruit, en wees hen er op dat zij voor alle mogelijke gebeurtenissen klaar moesten staan. 29 Maar hij bemerkte al gauw, dat het geld in zijn schatkist dreigde op te raken; want de inkomsten uit de belasting waren in zijn gebied sterk geslonken tengevolge van het oproer en de noodtoestand, waarin hij zelf het land had gebracht door het afschaffen der aloude gebruiken. 30 Hij begon dus te vrezen, dat hij evenals bij vorige gelegenheden geen geld meer zou hebben voor zijn spilzucht en voor de geschenken, die hij vroeger met kwistige hand had uitgedeeld, en waarin hij vorige koningen verre overtrof. 31 Ten einde raad besloot hij naar Perzië te trekken, om de belastingen der provincies te innen en zó veel geld bijeen te brengen. 32 Hij liet echter Lúsias achter, een hooggeplaatst persoon van koninklijke adel, om de staatszaken te regelen in de landen tussen de Eufraat en de grens van Egypte, 33 en om zijn zoon Antiochus op te voeden, totdat hij zou zijn teruggekeerd. 34 Hij stelde hem de helft der weermacht en de olifanten ter beschikking, en gaf hem aanwijzingen, wat hij allemaal wenste, vooral met betrekking tot de bewoners van Juda en Jerusalem. 35 Hij moest namelijk een leger op hen afzenden, om het verzet van Israël te breken, en wat er van Jerusalem nog over was te verwoesten; 36 al wat in die streek aan hen kon herinneren, moest hij uitroeien, hun hele gebied met vreemdelingen bevolken, en hun land onder dezen door het lot verdelen. 37 De koning zelf nam de andere helft van de troepen, vertrok in het jaar 147 uit zijn hoofdstad Antiochië, stak de Eufraat over en doorkruiste de hoger gelegen gebieden. 38 Nu wees Lúsias onder de vertrouwelingen van den koning enkele dappere mannen aan; het waren Ptoleméus, de zoon van Dorúmenes, Nikánor en Górgias. 39 Hij zond hen met veertigduizend man voetvolk en zevenduizend ruiters uit, om Juda binnen te vallen en het volgens koninklijk bevel geheel te verwoesten. 40 Zij trokken dus op met al hun troepen, rukten er binnen, en sloegen hun legerkamp op in de vlakte bij Emmaus. 41 Toen de handelaars uit de omtrek het gerucht ervan hoorden, namen zij grote hoeveelheden zilver en goud en tevens voetboeien mee, en gingen het legerkamp binnen, om straks de Israëlieten als slaven te kopen. Ook sloten zich troepen uit Syrië en uit het Filistijnenland bij hen aan. 42 Judas en zijn broers zagen het gevaar steeds dreigender worden, nu het leger reeds zijn kamp in hun gebied had opgeslagen. Ook wisten ze maar al te goed, dat de koning het bevel had uitgevaardigd, om het volk geheel en al te verdelgen. 43 Daarom zeiden ze tegen elkander: Wij moeten ons verzetten tegen de vernietiging van ons volk, en strijden voor ons volk en het heiligdom! 44 Er werd dus een volksvergadering belegd, zowel om gevechtsklaar te zijn, als om te bidden en genade en barmhartigheid af te smeken. 45 Jerusalem lag onbewoond. Aan een steppe gelijk; Niet een van zijn kinderen ging er in of uit. En het heiligdom was plat getrapt. Er huisden vreemden in de burcht, Het werd een herberg voor de heidenen. De vreugde was van Jakob verdwenen, Fluit en citer waren verstomd. 46 In dichte drommen trokken ze daarom naar Mispa, dat tegenover Jerusalem ligt; want Mispa was vroeger de plaats geweest waar Israël kwam bidden. 47 Zij vastten die dag, hulden zich in boetezakken, strooiden as op hun hoofd en scheurden hun klederen. 48 Daarna rolden zij het wetboek open, met hetzelfde doel, waarmee de heidenen hun afgodsbeelden ondervragen. 49 Ook hadden zij de priesterlijke gewaden, de eerstelingen en tienden meegenomen, en de Nazireërs opgeroepen, wier tijd was verstreken. 50 Nu begonnen ze met luider stem naar de hemel te roepen: Wat vangen we hiermee toch aan, waar brengen we ze heen? 51 Want uw heiligdom is vertrapt en ontwijd, uw priesters treuren en zijn vernederd. 52 Zie, hoe de heidenen samenspannen, om ons te vernielen; U is het bekend, welke plannen ze tegen ons smeden. 53 Als Gij ons niet helpt, hoe houden wij dan tegen hen stand? 54 Toen bliezen zij op de trompetten en begonnen hardop te schreeuwen. 55 Nu benoemde Judas aanvoerders van het volk, die het bevel moesten voeren over duizend, honderd, vijftig en tien. 56 Maar hij beval, dat allen, die een huis hadden gebouwd, een vrouw hadden getrouwd of een wijnberg geplant, met de vreesachtigen naar huis zouden gaan, zoals de wet het had voorgeschreven. 57 Daarna zette het leger zich in beweging en sloeg het kamp op ten zuiden van Emmaus. 58 Toen sprak Judas: Houdt u gereed en weest dappere mannen! Morgen vroeg moet gij klaar staan, om tegen deze heidenen te strijden, die tegen ons zijn verenigd, om ons en ons heiligdom te verdelgen. 59 Want het is beter voor ons, op het slagveld te sterven, dan de ellende te zien van ons volk en ons heiligdom. 60 Maar het geschiede, zoals in de Hemel is besloten!
1 Makkabeeën 4
1 Intussen had Górgias vijfduizend man voetvolk en duizend uitstekende ruiters uitgekozen, en was in de nacht uit de legerplaats opgetrokken, 2 om het kamp der Joden te overrompelen en hen onverwacht neer te slaan; soldaten uit de burcht zouden hem de weg wijzen. 3 Zodra Judas dit vernam, rukte ook hij met zijn troepen op; hij wilde de koninklijke weermacht, die bij Emmaus lag, een slag toebrengen, 4 terwijl de andere troep nog ver van de legerplaats was verspreid. 5 Toen Górgias dus in de nacht bij het legerkamp van Judas kwam, trof hij er niemand meer aan. Hij ging ze nu in de bergen zoeken; want hij dacht bij zichzelf: Die zijn voor ons op de vlucht! 6 In alle vroegte verscheen Judas in de vlakte met drieduizend man. Ze beschikten echter niet over pantsers en zwaarden, zoals ze zo gaarne hadden gehad, 7 nu ze de zware verschansingen van het heidenkamp zagen, met ruiterij in de flank, en met geschoolde soldaten. 8 Maar Judas sprak tot zijn mannen: Weest niet bang voor hun overmacht en laat de moed niet zinken, als zij aan komen stormen. 9 Denkt er aan, hoe onze vaderen in de Rode Zee werden gered, toen Farao hen met zijn leger achtervolgde. 10 Roepen wij thans de Hemel aan, dat Hij Zich onzer ontfermt, het verbond onzer vaderen gedenkt, en dit leger vandaag nog voor onze ogen vernietigt. 11 Dan zal de hele wereld weten, dat er Iemand is, die voor Israël opkomt, en het redding brengt! 12 Toen nu de heidenen opkeken en hen zagen aanrukken, 13 verlieten zij het kamp, om de strijd aan te binden. En terwijl de mannen van Judas op de trompetten bliezen, 14 stormde men op elkander in. De heidenen werden verslagen, en namen de vlucht naar de vlakte. 15 Die achteraan kwamen werden over de kling gejaagd; de anderen werden vervolgd tot aan Gézer en het laagland van Judea en tot Asjdod en Jámnia. Er sneuvelden van hen ongeveer drieduizend man. 16 Nadat Judas met zijn leger van de achtervolging was teruggekeerd, 17 sprak hij tot het volk: Begeert thans geen buit; er staat ons nog een veldslag te wachten. 18 Want Górgias staat vlak bij ons met zijn leger in de bergen. Stelt u dus tegen onze vijanden op, en slaat ze neer; dan kunt gij buit maken, zolang als gij wilt. 19 Terwijl Judas nog sprak, zag men een legerafdeling omzichtig uit het gebergte te voorschijn komen. 20 Maar die begrepen terstond, dat zij de nederlaag hadden geleden, en dat het kamp stond te branden; want uit de rook, die zichtbaar was, bleek duidelijk, wat er gebeurd was. 21 Bij deze ontdekking schrokken ze hevig, en daar ze zagen, dat het leger van Judas in de vlakte voor de aanval gereed stond, 22 sloegen ze allen op de vlucht naar het land der Filistijnen. 23 Nu eerst trok Judas op de legerplaats af, om ze te plunderen; zij maakten veel goud en zilver buit, met violetten en echt purperen stoffen en allerlei kostbaarheden. 24 En op de terugtocht zongen ze de Hemel lof- en dankliederen toe: “Hij is goed, en eeuwig duurt zijn barmhartigheid!” 25 Want die dag was Israël een grote redding geschonken. 26 De heidenen, die ontkomen waren, gingen allen naar Lúsias en deelden hem alles mee, wat er gebeurd was. 27 Deze berichten brachten hem geheel en al van zijn stuk, omdat het met Israël niet gegaan was, zoals hij zich had voorgesteld, en er niets was terechtgekomen van wat de koning hem had opgedragen. 28 Daarom wierf hij het volgende jaar een leger aan van zestigduizend uitstekende soldaten en vijfduizend ruiters, om voor goed met hen af te rekenen. 29 Zij rukten Idumea binnen, en sloegen hun kamp op in Bet-Soer. Maar Judas trok hun met tienduizend man tegemoet. 30 Bij het zien van het geweldige leger begon hij te bidden, en sprak: Geprezen zijt Gij, Redder van Israël, die de aanval van den reus door de hand van uw dienaar David gebroken, en die het legerkamp der Filistijnen hebt overgeleverd in de handen van Jonatan, den zoon van Saul, en van diens wapendrager. 31 Breng nu ook dit leger in de hand van uw volk, zodat ze voor schande komen te staan met hun legermacht en hun ruiterij. 32 Jaag ze de schrik op het lijf, verlam hun brutaal geweld, verbijster hen om hun nederlaag, 33 en sla ze neer met het zwaard van hen, die U liefhebben. Dan zullen allen, die uw Naam kennen, U met lofzangen prijzen! 34 Daarna stormden zij op elkander in; het werd een strijd van man tegen man, en van Lúsias’ leger sneuvelden ongeveer vijfduizend soldaten. 35 Toen Lúsias de nederlaag van zijn eigen leger moest aanzien, en de moed zag stijgen van Judas’ troepen, die vast besloten waren te leven of eervol te sterven, trok hij naar Antiochië terug. Daar wierf hij huurtroepen aan, om opnieuw Judea binnen te rukken, als het leger weer voltallig zou zijn. 36 Nu spraken Judas en zijn broers: Ziet, onze vijanden zijn verslagen! Laat ons nu optrekken, om het heiligdom te reinigen en het wederom in te wijden. 37 En het gehele leger kwam weer bijeen, en rukte op naar de Sionsberg. 38 Maar toen ze het heiligdom verwoest zagen liggen, het altaar ontwijd, de poorten verbrand, de voorhoven vol onkruid, opgeschoten als in een bos of op een van de bergen, en de zijvertrekken vernield: 39 scheurden zij hun klederen, hieven een luide jammerklacht aan, bestrooiden zich met as, 40 wierpen zich plat ter aarde, bliezen op de alarmbazuinen en schreiden ten hemel. 41 Daarop wees Judas een groep soldaten aan, die de burchtbezetting in bedwang moesten houden, totdat hij de tempel had gereinigd. 42 Vervolgens koos hij enige priesters uit van onbesproken gedrag en trouw aan de wet; 43 en dezen reinigden het heiligdom, en smeten de stenen van het afgodsaltaar op een onreine plaats. 44 Daarna beraadslaagden zij, wat ze met het ontheiligde brandofferaltaar zouden doen; 45 en ze kwamen op de goede gedachte, het maar af te breken, om er later niet mee te worden bespot, omdat het door de heidenen was ontreinigd. Zij braken dus het altaar af, 46 maar legden de stenen op een passende plaats van de tempelberg, totdat een profeet zou opstaan, die beslissen kon, wat er mee moest gebeuren. 47 Nu namen zij, zoals het was voorgeschreven, ongehouwen stenen en bouwden een nieuw altaar, gelijk aan het vorige. 48 Daarna herstelden ze het heiligdom, en wijdden het inwendige van de tempel en de voorhoven in. 49 Ze lieten nieuwe heilige vaten vervaardigen, brachten de kandelaar, het reukofferaltaar en de tafel in de tempel, 50 lieten wierook branden op het reukofferaltaar, staken de lampen op de kandelaar aan, zodat ze de tempel weer verlichtten, 51 legden de broden op de tafel en hingen de voorhangsels op. Toen ze alles, wat ze hadden ondernomen, gelukkig hadden voltooid, 52 brachten ze in de vroege morgen van de vijf en twintigste der negende maand, dus in de maand Kislew van het jaar 148, 53 een offer volgens de wet op het nieuw gebouwde brandofferaltaar. 54 Het was juist op hetzelfde uur en op dezelfde dag waarop de heidenen het hadden ontheiligd, dat het weer werd ingewijd onder lofgezang, begeleid met citers, harpen en cymbalen. 55 En heel het volk viel in aanbidding neer, en loofde de Hemel, die hun zoveel voorspoed had geschonken. 56 Acht dagen lang vierden zij het feest van de altaarwijding, waarbij ze vol blijdschap brandoffers opdroegen, en dank- en lofoffers brachten. 57 Ze versierden de tempelgevel met gouden kransen en schilden, herstelden de poorten en zijvertrekken, en zetten de deuren erin. 58 En er heerste een grote vreugde onder het volk, omdat de ontering der heidenen was weggenomen. 59 Daarom nam Judas met zijn broers en heel het volk van Israël het besluit, om zolang zij leefden, elk jaar de dagen van de altaarwijding in vreugde en blijdschap te vieren, en wel acht dagen lang, te beginnen met de vijf en twintigste dag van de maand Kislew. 60 Tegelijkertijd begonnen ze met de aanleg van hoge ringmuren en zware torens rond de berg Sion, om te verhinderen dat de heidenen het heiligdom zouden binnendringen en het evenals vroeger vernielen; 61 hij legde er een bezetting in, om ze te bewaken. Bovendien versterkte hij Bet-Soer tot een verdedigingspost, om de bevolking tegen Iduméa te beschermen.
Wijsheid van Jezus Sirach 38
1 Houd den arts te vriend, voordat ge hem nodig hebt; Want ook hij is door God geschapen. 2 Van God heeft de arts zijn kennis, Van den koning zelfs krijgt hij geschenken. 3 De geneesheer wordt om zijn kennis geëerd, En staat voor vorsten als hun gelijke. 4 God doet uit de aarde artsenijen ontspruiten; Een verstandig mens veracht ze dus niet. 5 Werd het water niet zoet door het hout, Opdat iedereen zijn kracht zou kennen? 6 Zo gaf Hij ook aan de mensen kennis, Om door haar kracht beroemd te worden. 7 Door haar stilt de geneesheer de smart, Bereidt de apotheker balsem; 8 Opdat Gods werk niet zou verdwijnen, De genezing niet van het aanschijn der aarde. 9 Mijn zoon, maak u bij ziekte niet ongerust; Maar bid tot God, want Hij geneest. 10 Vlucht de zonde, volbreng het goede, En reinig uw hart van alle kwaad; 11 Breng een wierookoffer van zoete geur, En offer vet, zoveel ge kunt. 12 Doch maak ook plaats voor den arts, Stoot hem niet af, want ge hebt hem nodig; 13 Ja, er komt een tijd, dat zijn hand alleen nog kan redden. 14 Want ook hij bidt tot God, Dat Hij zijn onderzoek doet slagen En de genezing, tot behoud van het leven. 15 Wie zondigt voor het aanschijn van zijn Schepper, Valt in de handen van den arts. 16 Mijn zoon, stort tranen over een dode, Rouw en hef een klaagzang aan; Begraaf zijn lijk, zoals het betaamt, En trek u niet terug bij zijn dood. 17 Treur, mijn zoon, zing uw klaagzang uit, En rouw over hem, zoals het behoort: Eén dag, twee dagen zelfs ter voorkoming van opspraak, Maar getroost u dan in uw smart. 18 Droefheid immers kan slechts schaden, Want treurigheid ondermijnt de kracht. 19 Is de dode begraven, dan wijke de smart; Want het leven van een bedroefde is een vloek. 20 Laat uw hart zich niet langer aan hem hechten; Denk niet meer aan hem, maar denk aan uw einde. 21 Gedenk hem niet meer, want voor hem geen hoop! Hem brengt ge geen nut, en uzelf doet ge schade. 22 Bedenk, dat zijn lot ook het uwe zal zijn: Gisteren hem en heden u. 23 Als de dode rust, moet ook zijn aandenken rusten; Als zijn ziel is verscheiden, moet ge u troosten. 24 De wijsheid van den schriftgeleerde moet steeds groeien; Slechts wie vrij is van zaken, kan kennis verwerven. 25 Hoe zou wijs kunnen worden, wie de ploeg hanteert, En trots de drijversstok zwaait als een lans; Die de koeien uitdrijft en schreeuwend ze terugleidt, En alleen maar kan praten met kalven: 26 Hij wijdt zijn hart aan het eggen der vorens. Zijn zorg aan het mesten van de stal. 27 Zo ook iedere arbeider en ambachtsman, Die dag en nacht hun werk verrichten, 28 Zo ook de smid, die bij zijn aambeeld hurkt, En vol aandacht het ruwe ijzer bekijkt; De rook van het vuur verschrompelt zijn vlees, Hij vecht tegen de gloed van de oven; Het slaan van de hamer verdooft hem de oren, Zijn ogen zijn op het model gericht: Hij wijdt zijn hart aan de voltooiing van zijn werk, Zijn zorg aan het polijsten, als het gereed is. 29 Zo ook de pottenbakker, die bij zijn werk gezeten, Met zijn voeten de draaischijf beweegt; Die steeds bekommerd is om zijn bedrijf, En altijd zwoegt om een groot getal. 30 Hij geeft met zijn arm een vorm aan de klei, En kneedt met zijn voeten haar stugheid: Hij wijdt zijn hart aan het beste glazuur, Zijn zorg aan het bakken in de oven. 31 Zij allen vertrouwen op hun handen, En ieder is wijs in zijn eigen werk; 32 Zonder hen wordt er geen stad gebouwd, En kan men wonen, noch reizen. 33 Maar in de vergadering zijn ze niet in tel, En ze zitten niet op de stoel van den rechter; Want van wet en oordeel hebben ze geen verstand, 34 En wijsheidsspreuken kennen ze niet. Maar enkel wereldse zaken verzorgen, En al hun aandacht besteden aan hun vak. Ze snijden figuren op zegelringen, En weven steeds maar wisselende kleuren: Hij wijdt zijn hart aan de gelijkenis der beelden, Zijn zorg aan het voltooien van zijn werk.
Openbaring 9
1 De vijfde engel blies: Toen zag ik een ster, die uit de hemel op aarde was neergevallen; en haar werd de sleutel gegeven van de put van de Afgrond. 2 Ze opende de put van de Afgrond; rook steeg op uit de put als de rook van een geweldige oven; de zon en de lucht werden verduisterd door de rook uit de put. 3 En uit de rook stegen sprinkhanen op en streken neer op de aarde. En er werd hun een macht gegeven, zoals aardse schorpioenen die hebben. 4 Maar er werd hun gezegd, dat ze het gras der aarde niet mochten beschadigen, geen groen en geen boom, doch enkel de mensen, die op het voorhoofd niet dragen het zegel van God. 5 Niet werd hun vergund, ze te doden, maar wèl ze te kwellen vijf maanden lang; hun kwelling is pijnlijk als van een schorpioen, als hij een mens steekt. 6 In die dagen zullen de mensen de dood zoeken, maar hem niet vinden; smachten zullen ze om te sterven, maar de dood vliedt henen van hen. 7 De sprinkhanen nu zagen er uit als paarden, toegerust tot de strijd. Op hun koppen droegen ze kronen als van goud; hun gezichten waren als die van een mens; 8 hun haren gelijk aan vrouwenharen; hun tanden gelijk aan leeuwentanden. 9 Ze droegen borstharnassen als ijzeren pantsers, en het geluid hunner vleugels was als het daveren van wagens met veel paarden, oprukkend ten strijd. 10 Als schorpioenen droegen ze staarten met angels, en in die staarten de macht, om de mensen te schaden, vijf maanden lang. 11 Tot koning over zich hebben ze den Engel van de Afgrond: zijn naam is “Abaddon” in ‘t hebreeuws, “Apollion” is zijn naam in ‘t grieks. 12 Het eerste “Wee!” is voorbij: zie nog twee “Weeën” komen hierna. 13 De zesde engel blies: En ik hoorde een stem uit de vier hoornen van het gouden altaar, dat staat voor het aanschijn van God. 14 Ze riep tot den zesden engel met de bazuin: Laat los de vier engelen, die bij de grote rivier de Eufraat zijn gebonden! 15 En losgelaten werden de vier engelen, die zich gereed hadden gemaakt voor het uur en de dag, de maand en het jaar, om het derde deel der mensen te doden. 16 Ik hoorde hun getal: Het getal der bereden strijdkrachten was twintigduizend maal tienduizend. 17 Zó zag ik in het visioen de paarden en hun berijders: ze droegen harnassen, vuurrood, paars, zwavelgrauw; de koppen der paarden waren als koppen van leeuwen; vuur, rook en zwavel kwam uit hun bek. 18 Door deze drie plagen werd het derde deel der mensen gedood, namelijk door het vuur, de rook en de zwavel uit hun bek. 19 Want de macht der paarden ligt in hun bek, maar tegelijk in hun staarten; immers hun staarten zijn slangen gelijk, en van koppen voorzien: ook hiermee brengen ze letsel toe. 20 En de rest van de mensen, die door deze plagen niet werden gedood, bekeerden zich toch niet van de werken hunner handen, van de aanbidding der duivels, en der beelden van goud, zilver en koper, steen en hout, die niet kunnen zien, niet horen, niet gaan; 21 ze bekeerden zich niet van hun moorden, hun toverij, hun ontucht en diefstal.