Bijbel in een jaar | Dag 4 | Gen. 7-8, Ps. 4, Matt. 4

Genesis 7

Toen sprak Jahweh tot Noë: Ga met uw gezin in de ark, want Ik heb u rechtvaardig voor mijn aanschijn bevonden te midden van dit geslacht. Neem van alle reine dieren zeven paar mee, telkens mannetjes met hun wijfjes, maar van de onreine dieren een enkel paar, eveneens mannetje en wijfje; ook van de vogels in de lucht zeven paar, de mannetjes met hun wijfjes: om hun soort in stand te houden over de hele aarde. Want over zeven dagen zal Ik het op aarde doen stortregenen, veertig dagen en veertig nachten; en al wat leeft, en wat Ik gemaakt heb, zal Ik van de aarde verdelgen. En Noë deed alles, wat Jahweh hem bevolen had. Noë was zeshonderd jaar oud, toen de zondvloed over de aarde kwam. En voor het water van de zondvloed vluchtte Noë in de ark met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen. Van de reine en onreine dieren, van de vogels, en van al wat over de aarde kruipt, kwam telkens een paar, mannetje en wijfje, naar Noë binnen de ark, zoals God Noë geboden had. 10 En op de zevende dag stortten de wateren van de zondvloed over de aarde. 11 In het zeshonderdste levensjaar van Noë, in de tweede maand, op de zeven en twintigste dag van de maand, toen braken alle kolken los van de geweldige afgrond, en werden de sluizen van de hemel geopend; 12 er stortte een regen op de aarde, veertig dagen en veertig nachten. 13 Nog diezelfde dag ging Noë in de ark met Sem, Cham en Jáfet, de zonen van Noë, met de vrouw van Noë en de drie vrouwen van zijn zonen; 14 zijzelf met alle soorten van wilde en tamme dieren, met alle soorten van wat er over de aarde kruipt, met alle soorten van vogels, alles wat veren en vleugels heeft. 15 In paren kwamen alle levende wezens naar Noë in de ark: 16 zij kwamen naar het bevel van God: mannetje en wijfje van al wat leeft. En Jahweh deed de deur achter hen dicht. 17 Toen kwam de zondvloed over de aarde, veertig dagen lang. De wateren stegen, en droegen de ark, zodat zij zich van de aarde verhief. 18 Nog bleef het water wassen en stijgen op aarde, en de ark dreef op het water voort. 19 Hoger en hoger klommen de wateren op aarde, zodat zelfs de hoogste bergen, die onder heel de hemel zijn, werden bedekt. 20 Vijftien ellen steeg het water boven de bergen, zodat ze helemaal bedolven werden. 21 Alle schepselen kwamen om, alles wat zich op de aarde beweegt: vogels, tamme en wilde dieren met al wat over de aarde kruipt; en eveneens alle mensen. 22 Alles stierf, wat op het droge leefde met levensadem in zijn neus. 23 Al wat op aarde bestond, werd verzwolgen; mens, viervoetige dieren, kruipende dieren en vogels in de lucht werden van de aarde verdelgd. Noë alleen, en wat met hem in de ark was, bleef over. 24 De wateren hielden de aarde honderd vijftig dagen bedekt.

Genesis 8

Toen dacht God aan Noë, en aan alle wilde en tamme dieren, die met hem in de ark waren. God deed een wind over de aarde waaien, waardoor het water begon te zakken. De kolken van de afgrond en de sluizen van de hemel werden gesloten, en de regen uit de hemel hield op. Het water vloeide langzaam heen, en zakte na verloop van honderd vijftig dagen van de aarde weg. In de zevende maand, op de zeventiende dag van de maand, liep de ark op het gebergte Ararat vast. Het water bleef geleidelijk zakken tot de tiende maand; op de eerste dag der tiende maand werden de toppen der bergen zichtbaar. En toen er veertig dagen waren verlopen, opende Noë het venster, dat hij in de ark had gemaakt. Hij liet een raaf los, die heen en weer bleef vliegen, tot het water op de aarde was opgedroogd. Daarna liet hij een duif los, om te zien, of het water al van de aarde weg was. Maar de duif vond geen plek voor haar pootjes en keerde naar hem terug in de ark; want het water hield nog de hele oppervlakte der aarde bedekt. Hij stak zijn hand uit, pakte ze beet, en haalde ze naar zich toe in de ark. 10 Nu wachtte hij nog zeven dagen, en liet toen opnieuw een duif uit de ark. 11 De duif keerde tegen de avond naar hem terug, en droeg een frisse olijftak in de bek. Toen begreep Noë, dat het water van de aarde moest zijn weggezakt. 12 Weer wachtte hij nu zeven dagen, en liet toen opnieuw de duif uitvliegen; maar nu keerde ze niet meer naar hem terug. 13 In het zeshonderd eerste levensjaar van Noë, in het begin van de eerste maand, was het water van de aarde opgedroogd. Nu verwijderde Noë het dak van de ark, en keek naar buiten; en zie, de oppervlakte der aarde was droog. 14 In de tweede maand, op de zeven en twintigste dag der maand, was de aarde helemaal droog. 15 Toen sprak God tot Noë: 16 Ga uit de ark; gij met uw vrouw, uw zonen en de vrouwen uwer zonen. 17 En laat ook alle dieren, alle wezens die bij u zijn, tegelijk met u naar buiten komen: de vogels, de viervoetige dieren en al wat op de aarde kruipt; opdat ze zich weer op de aarde bewegen, vruchtbaar zijn, en talrijk worden op aarde. 18 Noë ging er dus uit met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen. 19 Ook alle viervoetige dieren, alle vogels en al wat over de aarde kruipt, elk naar zijn soort, kwamen naar buiten uit de ark. 20 Toen bouwde Noë een altaar voor Jahweh; en hij nam van alle reine dieren en van alle reine vogels, en droeg ze op het altaar als brandoffer op. 21 Jahweh rook de aangename geur, en sprak bij Zich zelf: Nooit meer zal Ik om den mens de aarde vervloeken, want de gedachten van het mensenhart zijn slecht van zijn jeugd af; en nooit meer zal Ik alle levende wezens treffen, zoals Ik nu heb gedaan. 22 Zolang de aarde bestaat, Zal er zaai(-) en oogsttijd, koude en hitte zijn; Zomer en winter, dag en nacht, Nooit houden ze op!

Psalm 4

Voor muziek begeleiding: met harpen. Een psalm van David. Verhoor mij, als ik roep, Mijn rechtvaardige God! Breng mij verlichting in mijn benauwdheid; Ontferm U mijner, en hoor mijn gebed. Kinderen, hoe lang nog zwaarmoedig; Waarom ijdele verwachting, bedriegelijke hoop nagejaagd? Beseft toch, dat Jahweh wonderen doet voor die Hem bemint, Dat Jahweh luistert, als ik Hem roep. Moogt gij al uit het veld zijn geslagen, zondigt niet; Op uw sponde pruilen, blijft zwijgen. Brengt uw verschuldigde offers, En stelt uw vertrouwen op Jahweh. Velen zeggen: “Wie verleent ons geluk; Laat het licht van uw aanschijn over ons opgaan!” Jahweh, Gij bereidt mijn hart groter vreugd, Dan hùn door overvloed van koren en most. In vrede leg ik mij neer, En aanstonds sluimer ik in; Want Gij alleen, Jahweh, Laat mij zonder zorgen rusten.

Mattheüs 4

Toen werd Jesus door den Geest naar de woestijn geleid, om door den duivel te worden bekoord. En nadat Hij veertig dagen en veertig nachten had gevast, kreeg Hij honger. De bekoorder naderde Hem, en zeide: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg dan, dat deze stenen brood moeten worden. Maar Hij antwoordde: Niet van brood alleen leeft de mens, doch van ieder woord, dat komt uit de mond van God. Toen voerde de duivel Hem naar de heilige stad, plaatste Hem op het dakterras van de tempel, en zeide: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp U dan naar beneden. Want er staat geschreven: “Zijn engelen zal Hij over u bevelen, en zij zullen u op de handen dragen, opdat ge aan geen steen uw voet zoudt stoten”. Jesus zeide hem: Er staat ook geschreven: “Gij zult den Heer uw God niet beproeven”. Weer nam de duivel Hem mee naar een zeer hoge berg, en toonde Hem alle koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid. En hij zeide: Dit alles zal ik U geven, zo Gij neervalt en mij aanbidt. 10 Toen sprak Jesus: Ga heen, satan; want er staat geschreven: “Gij zult den Heer uw God aanbidden, en Hem alleen dienen”. 11 Toen verliet Hem de duivel, en zie, de engelen naderden, en dienden Hem. 12 Toen Jesus vernam, dat Johannes was gevangen genomen, vertrok Hij naar Galilea. 13 En nadat Hij Názaret had verlaten. kwam Hij te Kafárnaum wonen bij het meer, in het gebied van Zábulon en Néftali; 14 opdat vervuld zou worden, wat door den profeet Isaias voorzegd was: 15 Het land van Zábulon En het land van Néftali, De weg naar zee, de overzijde van de Jordaan. Het Galilea der heidenen; 16 Het volk, dat in duisternis zat, Heeft een groot licht aanschouwd. En over hen, die in het oord En in de schaduw des doods waren gezeten, Is een licht opgegaan. 17 Van toen af begon Jesus te prediken en te zeggen: Bekeert u, want het rijk der hemelen is nabij. 18 Terwijl Jesus langs het meer van Galilea wandelde, zag Hij twee broers het net uitwerpen in het meer: Simon, die Petrus wordt genoemd, en Andreas zijn broer; want ze waren vissers. 19 Hij zeide hun: Volgt Mij, en Ik zal mensenvissers van u maken. 20 Aanstonds verlieten ze hun netten, en volgden Hem. 21 En toen Hij vandaar verder ging, zag Hij twee andere broers, Jakobus, den zoon van Zebedeüs, en Johannes zijn broer, die met hun vader Zebedeüs in de boot bezig waren, hun netten te herstellen; Hij riep ook hen. 22 Onmiddellijk verlieten ze de boot en hun vader, en volgden Hem. 23 Nu trok Jesus heel Galilea door, leerde in hun synagogen, en preekte het Evangelie van het rijk; Hij genas iedere kwaal en iedere ziekte onder het volk. 24 Zijn faam verspreidde zich door heel Syrië; en men bracht Hem allerlei kranken, die met verschillende ziekten en kwalen waren bezocht, ook bezetenen, lijders aan vallende ziekte en lammen; en Hij genas ze allen. 25 En talrijke scharen uit Galilea en de Dekápolis, uit Jerusalem, Judea en het Overjordaanse volgden Hem.