Bijbel in een jaar | Dag 5 | Gen. 9-10, Ps. 5, Matt. 5:1-26

Genesis 9

Toen zegende God Noë met zijn zonen, en sprak tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u, en bevolkt de aarde. Vrees en schrik voor u zal heersen bij alle dieren op de aarde en bij alle vogels in de lucht; al wat over de aarde kruipt en alle vissen in de zee zijn onderworpen aan uw macht. Alles, wat beweegt en leeft zal u tot voedsel strekken; met het groene gewas geef Ik dit alles aan u. Alleen het vlees, waarin de ziel nog woont, die het bloed is, moogt ge niet eten. Maar uw eigen levensbloed zal Ik wreken; van alle dieren zal Ik het terugeisen, zowel als van de mensen; van iedereen zal Ik het leven van den evenmens terugvorderen. Wie het bloed van een mens vergiet, Diens bloed zal door mensen worden vergoten; Want als zijn beeld heeft God den mens gemaakt. Gij dan weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u; wordt talrijk op de aarde, en bevolkt haar. Daarop sprak God tot Noë en zijn zonen: Zie, Ik zelf, Ik sluit mijn verbond met u, en met uw kroost na u, 10 en met alle levende wezens, die bij u zijn: met de vogels, de viervoetige dieren en alle dieren der aarde, met al wat uit de ark is gekomen, met al wat op de aarde leeft. 11 Ik sluit met u mijn verbond, dat nooit meer een schepsel door de wateren van de zondvloed zal worden verdelgd, en dat er nooit meer een zondvloed zal komen om de aarde te verwoesten. 12 En God sprak: Dit is het teken van het verbond, Dat Ik sluit voor alle geslachten, die komen: Tussen Mij en tussen u, En alle levende wezens, die bij u zijn. 13 Mijn boog zet Ik in de wolken Als een teken van het verbond tussen Mij en de aarde! 14 Wanneer Ik op de aarde de wolken samenpak, En de boog verschijnt in de wolken, 15 Dan zal Ik mijn verbond gedenken Tussen Mij en u en alle levende wezens. De wateren zullen nooit meer zwellen tot een zondvloed, Om alle vlees te verdelgen. 16 Als de boog in de wolken staat, Zal Ik hem zien, om het eeuwig verbond te gedenken Tussen God en alle levende wezens, Alle schepselen, die op aarde zijn. 17 En God sprak tot Noë: Dit is het teken van het verbond, dat Ik gesloten heb tussen Mij en alle schepselen, die op aarde zijn. 18 De zonen van Noë, die de ark verlieten, waren Sem, Cham en Jáfet; Cham was de vader van Kanaän. 19 Dit waren de drie zonen van Noë, en door hen werd de hele aarde bevolkt. 20 Noë begon het land te bebouwen, en plantte een wijngaard. 21 Hij dronk van de wijn, werd er door bedwelmd, en lag naakt in zijn tent. 22 Toen Cham, de vader van Kanaän, de schaamte van zijn vader zag, ging hij het buiten aan zijn twee broers vertellen. 23 Maar Sem en Jáfet haalden een mantel, legden die allebei op hun schouders, liepen achterwaarts binnen, en met afgewend gelaat bedekten ze de schaamte van hun vader, zodat ze de schaamte van hun vader niet zagen. 24 Toen Noë uit zijn roes was ontwaakt, en vernam, wat zijn jongste zoon hem had gedaan, 25 sprak hij: Vervloekt zij Kanaän, Een slaaf der slaven zal hij zijn voor zijn broeders. 26 Hij sprak: Gezegend zij Jahweh, de God van Sem, Kanaän zij hem tot slaaf. 27 Moge God voor Jáfet ruimte maken, Dat hij wone in de tenten van Sem; Kanaän zij hem tot slaaf. 28 Noë leefde na de zondvloed nog driehonderd vijftig jaar. 29 Heel de levensduur van Noë was negenhonderd vijftig jaar. En hij stierf.

Genesis 10

Dit is de geslachtslijst van de zonen van Noë: van Sem, Cham en Jáfet; want hun werden na de zondvloed zonen geboren. De zonen van Jáfet zijn Gómer, Magog, Madai, Jawan, Toebal, Mésjek en Tiras. De zonen van Gómer: Asjkenaz, Rifat en Togarma. De zonen van Jawan: Elisja, Tarsjisj, de Kittiërs en de Rodiërs; dezen hebben zich over de kustlanden der volken verdeeld. Dit zijn de zonen van Jáfet volgens hun landen, elk naar zijn taal, zijn stam en zijn volk. De zonen van Cham zijn Koesj, Egypte, Poet en Kanaän. De zonen van Koesj zijn Seba, Chawila, Sabta, Rama en Sabteka. De zonen van Rama zijn Sjeba en Dedan. Koesj verwekte ook Nimrod. Deze begon machtig te worden op aarde; hij was een geweldig jager voor Jahweh. Daarom zegt men “Een geweldig jager voor Jahweh als Nimrod”. 10 Aanvankelijk heerste hij over Babel, Erek, Akkad en Kalne, in het land Sjinar; 11 maar van dat land rukte hij naar Assjoer op, waar hij Ninive bouwde, Rechobot-Ir en Kálach, 12 en Résen tussen Ninive en Kálach; dit is de grote stad. 13 Egypte bracht de Loedieten voort, de Anamieten, de Lehabieten en de Naftoechieten, 14 de Patroesieten en de Kasloechieten, waar de Filistijnen en de Kaftorieten uit voortgekomen zijn. 15 Kanaän verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, en Chet; 16 verder de Jeboesieten, Amorieten en de Girgasjieten, 17 de Chiwwieten, Arkieten en Sinieten, 18 de Arwadieten, Semarieten en Chamatieten. Later werden de stammen der Kanaänieten verspreid, 19 zodat het gebied der Kanaänieten zich uitstrekte van Sidon af in de richting van Gerar tot Gaza toe, en in de richting van Sodoma, Gomorra, Adma en Seboim tot Lésja toe. 20 Dit zijn de zonen van Cham volgens hun stammen en talen, naar hun landen en volken. 21 Ook Sem, den stamvader van de zonen van Eber en oudsten broer van Jáfet, werden kinderen geboren. 22 De zonen van Sem zijn Elam, Assjoer, Arpaksad, Loed en Aram. 23 De zonen van Aram zijn Oes, Choel, Géter en Masj. 24 Arpaksad verwekte Sála, en Sála weer Eber. 25 Eber had twee zonen; de eerste heette Páleg, omdat in zijn tijd de aarde verdeeld werd; zijn broer heette Joktan. 26 Joktan verwekte Almodad en Sjélef, Chasarmáwet en Jérach, 27 Hadoram, Oezal en Dikla, 28 Obal, Abimaël, Sjeba, 29 Ofir, Chawila en Jobab: allen zonen van Joktan. 30 Zij woonden van Mesja af in de richting van Sefar, een gebergte in het oosten. 31 Dit zijn de zonen van Sem volgens hun stammen en talen, naar hun landen en volken. 32 Dit zijn dan de geslachten van de zonen van Noë naar hun stammen en volken; uit hen zijn de volken voortgekomen, die zich na de zondvloed over de aarde hebben verspreid.

Psalm 5

Voor muziekbegeleiding: met fluiten. Een psalm van David. Jahweh, hoor naar mijn roepen, Let op mijn zuchten; Luister naar mijn schreien, Mijn Koning en God. Want tot U richt ik mijn bede, o Jahweh, Reeds in de vroegte hoort Gij mijn smeken; ‘s Morgens leg ik het voor U neer, En zie vertrouwend naar U op. Gij zijt geen God, wien de boosheid behaagt, Nooit is de zondaar U welkom; Geen goddeloze mag Voor uw ogen verschijnen! Gij haat al wie ongerechtigheid pleegt, En leugenaars richt Gij te gronde; De man van bloed en bedrog Is een afschuw voor Jahweh. Maar door uw grote genade Mag ìk uw huis binnengaan, En naar uw heilige tempel gericht, U vol eerbied aanbidden. Geleid mij, o Jahweh, Naar uw gerechtigheid; En om wille van die mij belagen, Baan mij de weg voor uw aanschijn. Neen, in hun mond is geen waarheid, En hun hart is bedorven; Een open graf is hun keel, Ze huichelen met hun tong. 10 Laat ze boeten, o God, Aan eigen sluwheid te gronde gaan; Stoot ze weg om hun talrijke zonden, Want ze zijn weerbarstig tegen U. 11 Dan verheugen zich allen, Die tot U vluchten; Jubelen eeuwig, Daar Gij ze beschermt; En juichen in U, Die uw Naam beminnen. 12 Want Gij zegent den rechtvaardige, Jahweh; Als een schild dekt hem uw liefde.

Mattheüs 5:1-26

Toen Jesus de menigte zag, besteeg Hij de berg; en nadat Hij Zich had neergezet, naderden zijn leerlingen tot Hem. En Hij opende de mond, om hen te onderrichten, en sprak: Zalig de armen van geest; want hun behoort het rijk der hemelen. Zalig de zachtmoedigen; want ze zullen het Land bezitten. Zalig, die wenen; want ze zullen worden getroost. Zalig, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; want ze zullen worden verzadigd. Zalig de barmhartigen; want ze zullen barmhartigheid ondervinden. Zalig de zuiveren van hart; want ze zullen God zien. Zalig de vreedzamen; want ze zullen kinderen Gods worden genoemd. 10 Zalig, die vervolging lijden om de gerechtigheid; want hun behoort het rijk der hemelen. 11 Zalig zijt gij, als men u om Mijnentwil beschimpt en vervolgt, en vals beschuldigt van allerlei kwaad. 12 Verheugt en verblijdt u, want groot is uw loon in de hemel; zo toch heeft men de profeten vervolgd, die vóór u zijn geweest. 13 Gij zijt het zout der aarde. Maar als het zout smakeloos wordt, waarmee zal men het zouten? Het is nergens meer goed voor, dan om weggegooid te worden, en door de mensen te worden vertrapt. 14 Gij zijt het licht der wereld. Een stad, die boven op de berg is gelegen, kan niet verborgen blijven. 15 Ook steekt men geen licht aan, om het onder de korenmaat te zetten; maar op de kandelaar, om het te laten schijnen voor allen, die in huis zijn. 16 Zo moet ook uw licht voor de mensen schijnen, opdat ze uw goede werken mogen zien, en uw Vader verheerlijken, die in de hemel is. 17 Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de Wet of de Profeten op te heffen. Ik ben niet komen opheffen, maar volmaken. 18 Voorwaar, Ik zeg u: Eer hemel en aarde vergaan, zal er geen jota of stip van de Wet vergaan, totdat alles is volbracht. 19 Wie dus een van die kleinste geboden opheft en dit aan de mensen leert, zal de minste worden genoemd in het rijk der hemelen; maar wie ze onderhoudt en ze leert, hij zal groot worden genoemd in het rijk der hemelen. 20 Ik zeg u: Zo uw gerechtigheid niet groter is dan die van schriftgeleerden en farizeën, dan zult gij het rijk der hemelen niet binnengaan. 21 Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doden; en wie doodslag begaat, zal schuldig zijn voor het gerecht. 22 Maar Ik zeg u: Wie vertoornd is op zijn broeder, zal schuldig zijn voor het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt: Raka, zal schuldig zijn voor de Hoge Raad. En wie zegt: Dwaas, zal strafbaar zijn met het helse vuur. 23 Als ge dus uw offergave brengt naar het altaar, en u daar herinnert, dat uw broeder iets tegen u heeft, 24 laat dan uw offer voor het altaar, en ga u eerst met uw broeder verzoenen; kom dan terug, en draag uw offer op. 25 Versta u spoedig met uw tegenpartij, terwijl ge nog met hem onderweg zijt; anders zal uw tegenpartij u misschien overleveren aan den rechter, en de rechter u overleveren aan den gerechtsdienaar, en zult ge in de gevangenis worden geworpen. 26 Voorwaar, Ik zeg u: Ge zult daar niet uitkomen, voordat ge de laatste penning hebt betaald.