Bijbel in een jaar | Dag 289 | Bar. 5-6, Wijsh. 7:1-22, 1 Thes. 4

Baruch 5

Jerusalem, leg af het gewaad van uw droefheid en nood, En bekleedt u voor eeuwig met de stralende glorie van God; Sla de mantel der gerechtigheid om, door God u geschonken, Zet op uw hoofd de gloriekrans, waarmee de Eeuwige u kroont! Want God zal uw stralenkrans tonen Aan heel de aarde onder de hemel; Een naam voor eeuwig zal God u geven: “Vrede der gerechtigheid, Glorie van vroomheid!” Op, Jerusalem, bestijg de hoogte, en blik naar het oosten: Zie uw zonen, bijeengebracht door het woord van den Heilige Van de opgang der zon tot haar ondergang, Vol vreugde, dat God ze gedenkt! Waarachtig, te voet zijn ze van u heengegaan, Weggesleept door den vijand, Maar God brengt ze tot u terug, In glorie gedragen als op een koningstroon. Want God heeft bevolen, iedere hoge berg En eeuwige heuvelen te slechten, De dalen tot een effen bodem te vullen, Opdat Israël veilig kan gaan in de glorie van God; En de wouden en alle geurende bomen Werpen op Israël hun schaduw, naar Gods bevel! Ja, God geleidt Israël, vol vreugd door het licht van zijn glorie, Met zijn ontferming en gerechtigheid!

Baruch 6

Afschrift van de brief, die Jeremias gericht heeft aan hen, die op het punt stonden, door den koning der Babyloniërs in ballingschap naar Babel te worden gebracht, om hun te verkonden, wat hem door God was gelast. Om de zonden, die gij tegen God hebt bedreven, wordt gij door Nabukodonosor, den koning der Babyloniërs, in ballingschap naar Babel gebracht. En wanneer ge in Babel zijt aangekomen, zult ge daar vele jaren en lange tijd verblijven, gedurende zeven geslachten; maar dan breng Ik u vandaar in vrede terug. Nu zult ge in Babel zilveren, gouden en houten goden aanschouwen, die op de schouders worden rondgedragen, en die de heidenen vrees aanjagen. Zorgt er dan voor, dat ge die onbesnedenen niet navolgt, en dat ook gij ze niet vreest, wanneer ge ziet, hoe de drommen, die hen vooruitgaan en volgen, hen aanbidden. Neen, ge moet bij uzelve zeggen: U moet men aanbidden, o Heer! Want mijn engel is in uw midden, die het op u wreken zal. Want hun tong is door een werkman glad gepolijst, en al zijn ze met goud en zilver overtrokken, ze blijven een leugen, en kunnen niet spreken. Als voor een pronkerig meisje neemt men goud, 10 om er kronen van te maken voor de hoofden van hun goden; zo de priesters tenminste hun goden niet van het goud en zilver beroven, en het voor zichzelf behouden, 11 of er de hoeren van geven in de bordelen. Dan trekken zij die zilveren, gouden en houten goden als mensen mooie kleren aan; 12 maar daardoor zijn ze nog niet bestand tegen roest en mot. En al zijn ze in purper gestoken, 13 toch moeten ze hun gezicht laten wassen van het stof van de tempel, dat er vingerdik op ligt. 14 Dan heeft hij nog een schepter als een plattelandsrechter, die niet eens kan doden, die zich tegen hem vergrijpt. 15 Ook draagt hij in zijn rechterhand een zwaard en een bijl, maar hij kan zich tegen vijand noch rovers verweren. Zo is het duidelijk, dat ze geen goden zijn; vreest ze dus niet! 16 Zoals een schotel iemand nergens toe dient, als hij stuk is, 17 zo is het ook met hun goden gesteld. Wanneer ze in hun tempels staan, raken hun ogen vol stof, opgejaagd door de voeten van hen die binnenkomen; 18 en zoals men voor iemand, die majesteitsschennis bedreef en ter dood is veroordeeld, aan alle kanten de gevangenis afsluit, zo sluiten de priesters ze in hun tempels op achter deuren, sloten en balken, opdat ze niet door rovers worden gestolen. 19 Dan steken ze veel licht voor hen aan, ofschoon niemand hunner kan zien. 20 Ze lijken op balken in de tempel, wier hart wordt weggevreten, zoals men dat zegt; ze merken niet eens, wanneer ze met kleren en al door wormen uit de aarde worden weggeknaagd. 21 Hun gezicht wordt zwart van de rook in de tempel; 22 op hun lijf en hun hoofd fladderen vleermuizen, zwaluwen en andere vogels; ook de katten springen er op. 23 Zo kunt ge zien, dat ze geen goden zijn; vreest ze dus niet! 24 Wanneer men de roest niet wegpoetst van het goud, waarmee ze zijn opgesmukt, dan blinken ze niet; ze voelen het niet eens, wanneer ze worden gegoten. 25 En ofschoon ze geen levensadem hebben, worden ze voor de duurste prijs gekocht. 26 Ze hebben geen voeten, en moeten op de schouders worden gedragen; zo laten zij de mensen hun nietigheid zien; maar ook die ze dienen, moeten zich schamen. 27 En wanneer er dan een op de grond valt, kan hij uit zichzelf niet meer opstaan; wanneer iemand hem overeind heeft gezet, beweegt hij zich niet; wanneer hij scheef staat, komt hij niet recht. Neen, als aan doden zet men hun offergaven voor; 28 hun priesters verkopen hun offers voor eigen gewin, of de vrouwen pekelen ze in, zonder er iets aan de armen en behoeftigen van te geven; 29 en vrouwen in maandstonden en bij bevalling raken ze aan. Zo weet ge, dat ze geen goden zijn; vreest ze dus niet! 30 Hoe kan men ze dan nog goden noemen? Vrouwen zetten die zilveren, gouden en houten goden spijzen voor; 31 de priesters lopen in hun tempels rond met gescheurde kleren geschoren hoofden en baarden, het hoofd onbedekt, 32 en huilen en gillen voor hun goden, zoals men dat doet bij een dodenmaal; 33 de priesters nemen hun de kleren af, en kleden daarmee hun vrouwen en kinderen. 34 Of ze van iemand kwaad of goed ondervinden, ze zijn niet in staat, het te vergelden. Ze kunnen een koning aanstellen noch afzetten; 35 evenmin kunnen ze rijkdom schenken of geld. Wanneer iemand hun een gelofte doet, die hij niet houdt, kunnen ze niet straffen. 36 Ze redden geen mens van de dood, en bevrijden geen zwakke uit de macht van den sterke. 37 Een blinde geven ze het gezicht niet terug; die in nood verkeert, helpen ze niet. 38 Over een weduwe weten ze zich niet te ontfermen, voor een wees niet te zorgen. 39 Neen, ze lijken op steenklompen uit de bergen, die houten, vergulde en verzilverde maaksels; en die ze dienen, moeten zich schamen. 40 Hoe kan men dan menen en zeggen, dat ze goden zijn? 41 De Chaldeën zelf onteren ze. Want wanneer ze een stomme zien, die niet kan spreken, dan halen ze Bel, en vragen hem, dat hij den stomme laat spreken, alsof hij iets kon verstaan. 42 En ofschoon ze het tegendeel weten, houden zij er toch niet mee op, omdat ze te dom zijn. 43 De vrouwen zitten, met strikken omhangen, langs de wegen, zemelen te branden. 44 Zo dikwijls dan een van haar door een voorbijganger is meegenomen, en gemeenschap met hem heeft gehad, hoont ze haar buurvrouw, omdat die dezelfde eer nog niet heeft genoten, en haar strikken nog niet zijn verscheurd. 45 Leugen is al wat er voor hen gebeurt. Hoe kan men dan menen en zeggen, dat ze goden zijn? 46 Ze worden door werklui en goudsmeden gemaakt, en kunnen niets anders worden, dan de werklieden er van willen maken. 47 Welnu, die ze maken, worden niet oud; 48 hoe zou het dan anders gaan met hun maaksel? Zo laten ze hun nageslacht enkel ontgoocheling achter, en smaad. 49 Want als er oorlog of onheil over hen losbarst, beraadslagen de priesters onder elkander, waar zich met hen te verschuilen. 50 Hoe is het dan mogelijk, dat men niet inziet, dat ze geen goden kunnen zijn, daar ze zichzelf niet kunnen redden uit oorlog en onheil? 51 Maar tenslotte zal men erkennen, dat die houten, vergulde en verzilverde maaksels leugen zijn; alle volken en koningen zal het duidelijk worden, dat ze geen goden zijn, maar enkel maaksel van mensenhanden, en dat men bij hen geen goddelijke daden moet zoeken. 52 Wie wil dan nog een bewijs, dat ze geen goden zijn? 53 Ze stellen over een land geen koning aan, noch kunnen ze de mensen een heerser geven. 54 Ze zijn niet in staat, hun recht te verschaffen, noch hen voor onrecht te hoeden. 55 Ze lijken op kraaien tussen hemel en aarde. Want als er brand uitbreekt in de tempel van die houten, vergulde en verzilverde goden, dan slaan wel de priesters op de vlucht en worden gered, maar zelf branden ze als balken middendoor. 56 Ook koningen en vijanden kunnen ze geen weerstand bieden. 57 Hoe kan men dan aannemen of denken, dat zij goden zijn! Ook voor dieven en rovers zijn die houten, verzilverde en vergulde goden niet veilig. 58 Die zijn hun de baas, stelen het goud en het zilver, en gaan aan de haal met de kleren, waarmee ze bekleed zijn, zonder dat ze zich kunnen verdedigen. 59 Daarom is een koning die zijn macht kan tonen, of nuttig huisraad waarvan de eigenaar zich kan bedienen, er beter aan toe dan die valse goden; of een huisdeur, die wat binnen is beveiligt, er beter aan toe dan die valse goden; of een houten zuil in het koninklijk paleis er beter aan toe dan die valse goden. 60 De zon, de maan en de sterren, hoe mooi zij ook glanzen, moeten gehoorzamen en op hun post blijven staan tot nut van de mensen. 61 Ook de bliksem is mooi, als hij flikkert; ook de wind, die over alle landen waait. 62 En als God de wolken gebiedt, over heel de aarde te trekken, dan volbrengen zij het bevel; 63 ook het vuur, van boven gezonden om bergen en wouden te verteren, volbrengt het bevel. Maar die maaksels evenaren hen in schoonheid noch kracht. 64 Daarom mag men denken noch zeggen, dat ze goden zijn; want ze hebben geen macht om te richten, of goed te doen aan de mensen. 65 Zo weet ge, dat ze geen goden zijn; vreest ze dus niet! 66 De koningen kunnen zij vloeken noch zegenen; 67 de volkeren geen tekens geven aan de hemel, niet eens stralen als de zon, of glans verspreiden als de maan. 68 De dieren zijn er beter aan toe; die kunnen naar een schuilplaats vluchten, en zichzelf tenminste nog redden. 69 Zo is het onder ieder opzicht klaar, dat ze geen goden zijn; vreest ze dus niet! 70 Die houten, vergulde en verzilverde goden be- veiligen evenmin als een vogelverschrikker op een veld met komkommers, 71 of een doornhaag om een tuin, waarop alle vogels gaan zitten. Ook gelijken hun houten, vergulde en verzilverde goden op lijken, die men in de duisternis werpt; 72 aan het purper en lijnwaad 8, dat op hen ligt te rotten, kan men erkennen, dat ze geen goden zijn; tenslotte worden zij zelf weggevreten, en worden een schande voor het land. 73 De rechtvaardige, die geen goden bezit, is er dus beter aan toe; want hij blijft van schande bevrijd!

Wijsheid 7:1-22

Ook ik ben sterfelijk, zoals alle anderen, Een nazaat van den eerste, en die werd uit aarde gemaakt; In de schoot van een moeder werd ik tot een lichaam gevormd, In de tijd van tien maanden uit geronnen bloed, Uit het zaad van een man En de lust, aan echtelijke omgang verbonden. Ook ik ademde na de geboorte de gemeenschappelijke lucht, En kwam terecht op de aarde, die allen doet lijden; Ik schreide mijn eerste geluid, gelijk alle anderen, Werd in windselen grootgebracht onder veel zorgen. Want geen koning had ooit bij zijn geboorte een ander begin; Gelijk is voor allen de aanvang en het einde van het leven. Daarom heb ik gebeden: toen werd mij inzicht gegeven; Ik smeekte: en de geest van wijsheid kwam in mij. Ik heb haar gesteld boven schepters en tronen; Bij haar vergeleken, telde ik rijkdom voor niets, Zelfs de kostbaarste steen stelde ik niet met haar gelijk; Want alle goud is met haar vergeleken wat stof, En zilver geldt naast haar enkel als slijk. 10 Meer dan gezondheid en schoonheid had ik haar lief, En gaf haar de voorkeur boven het licht; Want de glans, die zij uitstraalt, dooft nooit. 11 Tegelijk met haar viel mij groter goed nog ten deel, Want onmetelijke rijkdom ligt in haar handen; 12 Ik genoot van dit alles, daar de wijsheid het meebracht, Zonder te weten, dat zij er de moeder van was. 13 In oprechtheid heb ik haar leren kennen, En zonder afgunst deel ik haar mee, 14 Want zij is voor de mensen een onuitputtelijke schat; Die hem benutten, verwerven Gods vriendschap, Omdat ze welgevallig worden door gaven van deugd. 15 Moge God mij dan geven, overeenkomstig mijn kennis te spreken, En gedachten te vormen, zijn gaven waardig! Hij toch is de leidsman der wijsheid, Hij toont aan de wijzen de weg; 16 Want in zijn hand zijn wij, evenals onze woorden, Alle inzicht, bekwaamheid en kunnen. 17 Ja, Hijzelf schonk mij betrouwbare kennis der dingen, Om de bouw van het heelal en de kracht der elementen te kennen: 18 Het begin, het einde en het midden der tijden, Het wenden van de zonnestand, en de wisseling van de jaargetijden, 19 De kringloop der jaren en de stand van de sterren. 20 De natuur van de dieren en de aard der wilde beesten, De macht van de geesten en de gedachten der mensen, De soorten van planten en de krachten der wortels: 21 Verborgen of zichtbaar, ik heb alles leren kennen, Want de wijsheid, die alles maakte, leerde het mij. 22 Want in haar is een geest, verstandig en heilig, Enig, veelzijdig, onstoffelijk, Vaardig, doordringend en smetteloos, Helder, onkwetsbaar, bedacht op het goede, scherp, Onweerstaanbaar, weldadig, menslievend. 

1 Tessalonicenzen 4

1 Overigens broeders, bidden en smeken we u in den Heer Jesus, dat gij nog meer moogt uitmunten in uw levenswandel en in het behagen aan God, zoals gij dat van ons hebt geleerd, en zoals gij dat feitelijk reeds betracht. 2 Gij weet toch wel, welke voorschriften we u uit naam van den Heer Jesus hebben gegeven. 3 Want dit is Gods wil, uw heiliging: dat gij u namelijk van ontucht onthoudt; 4 dat ieder van u zijn eigen vrouw weet te verwerven in heiligheid en eerbaarheid, 5 niet in hartstochtelijke begeerlijkheid, zoals de heidenen, die God niet kennen; 6 dat niemand zich te buiten gaat, en in deze aangelegenheid zijn broeder bedriegt. Want de Heer is de Wreker van al deze dingen, zoals we het vroeger hebben gezegd en voortdurend betuigd. 7 Want God heeft ons niet tot onreinheid geroepen, maar tot heiligheid. Wie dit dus veracht, veracht niet een mens, maar God zelf, die ook aan u zijn heiligen Geest heeft geschonken. Over de broederliefde is het niet nodig, u te schrijven. Want zelf hebt gij van God geleerd, elkander lief te hebben; en gij doet het ook tegenover alle broeders in heel Macedonië. 10 Maar we vermanen u, broeders, om nog meer uit te munten, 11 en er zelfs een eer in te stellen, om rustig te leven, u met uw eigen zaken te bemoeien, en zelf de handen aan het werk te slaan, zoals we u dat geboden hebben. 12 Zo toch gedraagt gij u behoorlijk voor hen, die buiten staan, en hebt gij van niemand iets nodig. 13 Broeders, wij willen u niet in onwetendheid laten over hen die ontslapen zijn, opdat gij niet treurt als de anderen, die geen hoop meer bezitten. 14 Want zo wij geloven, dat Jesus gestorven is en verrezen, dan geloven wij ook, dat God hen, die in Jesus ontsliepen, zal terugvoeren met Hem. 15 Want dit zeggen wij u op ‘s Heren woord: Wij die leven en achter blijven tot ‘s Heren komst, wij zullen de ontslapenen zeer zeker niet vóór gaan. 16 Want op een teken, op het geroep van den Aartsengel en de bazuinstoot van God, zal de Heer zelf uit de hemel nederdalen, en allereerst zullen zij verrijzen, die stierven in Christus; 17 eerst dan zullen wij, die leven en achterblijven, tezamen met hen worden weggevoerd op de wolken, den Heer tegemoet in de lucht. En zó zullen wij altijd bij den Heer blijven. 18 Vertroost dus elkander met deze woorden.