Baruch 3
1 Welnu dan, almachtige Heer, Israëls God: een bedrukte ziel en een bekommerd gemoed roept tot U! 2 Luister toch, Heer, en ontferm U onzer, want wij hebben gezondigd tegen U! 3 Gij troont voor eeuwig; en wij zouden voor immer te gronde gaan? 4 Almachtige Heer, Israëls God; verhoor toch het smeken van Israël, dat de dood zo nabij is; van de zonen van hen, die tegen U hebben gezondigd, die niet naar de stem van U, hun God, wilden horen, en over zich de rampen hebben gebracht. 5 Neen, gedenk niet de zonden onzer vaderen; denk thans aan uw macht en uw Naam! 6 Gij zijt de Heer, onze God; wij willen U loven, o Heer! 7 Want daarom hebt Gij de vrees voor U in ons hart gelegd, dat wij uw Naam zouden aanroepen. Nu loven wij U in het land onzer ballingschap; want wij hebben ons hart ontlast van al de boosheid onzer vaderen, die tegen U hebben gezondigd. 8 En toch moeten wij thans nog in onze ballingschap blijven, op de plaats waar Gij ons hebt verstrooid als een hoon en een vloek, als een boete voor de zonden onzer vaderen, die den Heer, hun God, hebben verlaten! 9 Israël, hoor de geboden des levens, Luister aandachtig, om verstandig te worden! 10 Hoe komt het Israël, Dat gij in het land der vijanden toeft, En op vreemde bodem verkwijnt; Dat gij onrein zijt geworden als lijken, 11 Op één lijn gesteld met die in het graf zijn gedaald? 12 Gij hebt de Bron der wijsheid verlaten! 13 Wanneer ge de weg van God hadt bewandeld, Dan hadt ge in eeuwige vrede gewoond. 14 Leer derhalve, waar de wijsheid is, Waar kracht, waar beleid zijn te vinden: Dan weet ge meteen, waar lengte van dagen en leven, Waar stralende ogen en vrede zijn! 15 Maar wie heeft ooit haar plaats gevonden, Wie drong tot haar schatkamers door? 16 Waar zijn de heersers der volken, Die zelfs de dieren der aarde temden, 17 En speelden met de vogels uit de lucht? Waar zijn ze, die goud en zilver hebben geschraapt, Waarop de mensen vertrouwen; Wier bezittingen eindeloos zijn, 18 Maar die toch voor wat geld Blijven zwoegen en slaven? Hun werken vindt men niet meer, 19 Zelf zijn ze verdwenen, neergedaald in het graf; Anderen zijn in hun plaats gekomen, 20 Een nieuw geslacht heeft het licht aanschouwd, de aarde bewoond! Maar ook zij kenden de weg naar de wijsheid niet, 21 Noch waren met haar paden vertrouwd; Ook hun zonen begrepen haar niet, En hielden zich ver van haar wegen. 22 Nooit werd zij in Kanaän vernomen, Nooit in Teman aanschouwd. 23 Ook de zonen van Hagar, Die aardse schranderheid zoeken, De kooplui van Medan en Tema, Die spreuken dichten, en zo knap willen zijn, Kenden de weg naar de wijsheid niet, Noch waren vertrouwd met haar paden. 24 Israël, hoe groot is Gods woning, hoe uitgestrekt zijn bezit, 25 Hoe groot en eindeloos, hoe hoog en onmetelijk! 26 Daar werden de reuzen geboren, de beroemde mannen van vroeger, Hoog van gestalte, bekwaam in de strijd; 27 Maar hen heeft God niet uitverkoren, De weg der wijsheid niet geleerd: 28 Ze gingen te gronde, omdat hun de wijsheid ontbrak, Door hun dwaasheid kwamen zij om! 29 Wie steeg op naar de hemel, en haalde ze daar; Wie bracht ze uit de wolken omlaag; 30 Wie ploegde de zee, en ontdekte haar, En verwierf haar voor het kostbaarste goud? 31 Neen, geen mens kent haar wegen, Niemand is vertrouwd met haar pad: 32 Hij alleen kent ze, die alles weet; Hij heeft ze met zijn blik doorvorst. Hij, die de aarde grondde voor eeuwig, En ze met dieren heeft bevolkt; 33 Die het licht uitzendt, en het gaat, Het terugroept, en het gehoorzaamt al bevend! 34 De sterren flonkeren op haar posten, En stralen van vreugd; Hij roept haar, ze zeggen: Hier zijn we! Ze lichten vol vreugde voor Hem, die ze schiep. 35 Dat is onze God: Geen ander is aan Hem gelijk! 36 Hij heeft al de wegen der wijsheid gevonden, Haar geopenbaard aan Jakob, zijn dienaar, en Israël zijn vriend. 37 Toen is zij op de aarde verschenen, En heeft met de mensen verkeerd:
Baruch 4
1 Zij is het Boek van Gods geboden, De Wet, die voor eeuwig bestaat! Die haar behouden, verkrijgen het leven, Die haar verlaten, de dood. 2 Jakob, wend u tot haar, en houd haar vast, En wandel in de glans van haar licht. 3 Geef aan anderen uw glorie niet weg, Uw voorrecht niet aan vreemde volken! 4 Israël, hoe zijn wij gelukkig: Want ons is bekend, wat Gode behaagt! 5 Houd moed, mijn volk; Israël, blijf het gedenken: 6 Niet ter vernieling zijt ge aan de heidenen verkocht, Maar aan uw vijand uitgeleverd, omdat ge God hebt getart. 7 Want ge hebt uw Schepper vergramd, Door aan duivels te offeren, niet aan God; 8 Ge hebt den eeuwigen God vergeten, die u spijsde, Jerusalem bedroefd, die u voedde! 9 Zo zag zij Gods gramschap over u komen, en sprak: Hoort, gij volken rond Sion: Een grote droefheid heeft God mij bereid; 10 Want ik heb de verbanning moeten aanschouwen Van mijn zonen en dochters, Die de Eeuwige over hen heeft gebracht! 11 Met vreugde heb ik ze groot gebracht; Met wenen en klagen liet ik ze gaan! 12 Laat niemand zich vrolijk over mij maken: Een weduwe, door zo velen verlaten, Eenzaam geworden, omdat mijn kinderen hebben gezondigd, Zijn afgeweken van Gods wet; 13 Omdat zij zijn rechten hebben miskend, De wegen van Gods geboden niet hebben bew andeld, De paden der tucht niet hebben betreden Volgens zijn gerechtigheid. 14 Komt, gij volken rond Sion; Denkt aan de ballingschap van mijn zonen en dochters! 15 Want Hij joeg een ver-verwijderd volk op hen af, Een schaamteloos volk, met vreemde spraak: Dat geen eerbied had voor den grijsaard, Geen medelijden met het kind, 16 De lievelingen der weduwen heeft weggesleurd, De eenzame van haar dochters beroofd! 17 Hoe zou ik u kunnen helpen? 18 Die uw onheil voltrok, redt u uit de macht van uw vijand! 19 Trekt weg, kinderen; ach, trekt weg; Want ik moet eenzaam achterblijven. 20 Ik legde het kleed van vrede af, En sloeg de zak van mijn ellende om; Maar ik zal tot den Eeuwige blijven roepen, Mijn leven lang! 21 Kinderen, houdt moed, En roept tot God! Hij zal u redden uit het geweld En uit de macht der vijanden. 22 Ja, ik vertrouw, dat de Eeuwige u zal bevrijden, En dat ik van den Heilige vreugde zal ontvangen, Om de ontferming, waaraan ge spoedig deelachtig zult worden, Van den Eeuwige, uw Verlosser! 23 Met wenen en klagen liet ik u gaan, Maar God brengt u mij terug Tot eeuwige blijdschap en vreugde! 24 Zoals Sions buren thans uw verbanning aanschouwen, Zo zullen ze spoedig uw verlossing zien, Die door God wordt bewerkt, Die uw deel zal worden Met grote luister en eeuwige glorie. 25 Kinderen, verdraagt dan geduldig de gramschap, Die God over u heeft uitgestort. Zeker, de vijand heeft u vervolgd, Maar spoedig zult ge zijn ondergang zien, Uw voeten zetten op zijn nek. 26 Mijn tere kinderen moesten ruwe wegen begaan, Weggesleept als een kudde, Buit gemaakt door den vijand. 27 Kinderen, houdt moed, En roept tot God! Want Hij, die u dit heeft berokkend, Zal u gedenken. 28 Zoals ge geneigd waart, af te dwalen van God, Zo beijvert u tienmaal meer, Hem te zoeken; 29 Want Hij, die over u de rampen deed komen, Zal u redding en eeuwige vreugde verschaffen! 30 Jerusalem, houd moed; Die u zijn naam gaf, zal u troosten! 31 Maar wee over hen, die u hebben mishandeld, En zich verheugden over uw val. 32 Wee over de steden, Waaraan uw kinderen dienstbaar werden; Wee over haar, Die uw zonen in ballingschap nam. 33 Waarachtig, zoals ze zich over uw val heeft verheugd, En over uw ondergang zich vrolijk gemaakt, Zo zal zij jammeren Over haar eigen verwoesting. 34 Ik zal haar de vreugde over haar grote bevolking ontnemen, En haar trots zal in droefheid vergaan; 35 Want de Eeuwige stort vuur op haar uit in lengte van dagen, Door duivels zal zij worden bewoond, lange tijd! 36 Jerusalem, sla uw ogen op naar het oosten, En aanschouw de vreugde, die God u zendt! 37 Zie daar komen uw zonen, Die gij moest laten vertrekken; Daar komen zij van de opgang der zon Tot haar ondergang, Bijeengebracht door het woord van den Heilige, Stralend van vreugde door de glorie van God!
Wijsheid 6:17-25
17 Want haar aanvang is oprecht verlangen naar tucht, 18 En verlangen naar tucht is liefde; Liefde is het onderhouden van haar geboden, Het onderhouden der geboden onderpand van onsterfelijkheid, 19 En onsterfelijkheid brengt in de nabijheid van God: 20 Zo voert het verlangen naar wijsheid tot het koningschap! 21 Als dus tronen en schepters u behagen, vorsten der volken, Eert dan de wijsheid, om voor eeuwig koning te zijn. 22 Ik wil u verkonden, wat wijsheid is, en hoe zij ontstond; Ik wil u niet haar geheimen verbergen, Maar haar spoor volgen sinds het begin van haar wording; Ik wil haar kennis aan het licht doen treden, En in geen enkel opzicht de waarheid voorbijgaan. 23 Ik wil mij ook niet laten leiden door verterende afgunst, Want die gaat met wijsheid niet samen; 24 Maar een groot getal wijzen is de redding der wereld, En een verstandig vorst de welvaart van zijn volk. 25 Laat u dus door mijn woorden onderrichten, En gij zult er uw voordeel bij vinden.
1 Tessalonicenzen 3
1 Daar we het dus niet langer meer konden uithouden, gaven we er de voorkeur aan, alleen in Athene achter te blijven, 2 en zonden we Timóteus, onzen broeder en Gods dienaar in het Evangelie van Christus, om u te versterken, en u te bemoedigen in uw geloof, 3 opdat niemand door deze wederwaardigheden aan het wankelen zou worden gebracht. Zelf weet gij toch wel, dat dergelijke dingen ons te wachten staan; 4 bovendien hebben we, toen we bij u waren, u toch vooruit gezegd, dat we wederwaardigheden zouden te verduren hebben; en zo is het ook gebeurd, als gij weet. 5 Omdat ik het dus niet langer meer uithield, heb ik er hem op afgezonden, om te weten, hoe het staat met uw geloof: de bekoorder mocht u eens hebben verleid, en onze arbeid vergeefs zijn geweest. 6 Zo juist is Timóteus van u teruggekeerd, en heeft ons goede tijding gebracht van uw geloof en van uw liefde tot ons, en hoe gij steeds een goede herinnering aan ons bewaart en vurig verlangt, ons weer te zien, zoals wij u. 7 Daarom broeders, zijn we bij al onze nood en druk door uw geloof met troost over u vervuld; 8 want nu leven we op, zo gij maar vast staat in den Heer. 9 Hoe kunnen we God genoeg om u danken voor al de vreugde, waarmee we ons over u verblijden voor het aanschijn van onzen God. 10 Vurig bidden we nacht en dag, om u te mogen weerzien, en de leemten aan te vullen in uw geloof. 11 Moge dan onze God en Vader zelf en onze Heer Jesus òns de weg naar u banen; 12 moge de Heer ú echter vervullen en doen overvloeien van liefde tot elkander en tot iedereen, zoals wij ze hebben tot u. 13 Zo make Hij uw harten sterk en onberispelijk in heiligheid voor het aanschijn van God, onzen Vader, bij de komst van onzen Heer Jesus, met al zijn heiligen.