Bijbel in een jaar | Dag 89 | Joz. 3-4, Ps. 89, Luc. 5:17-39

Jozua 3

‘s Morgens braken Josuë en al de zonen van Israël op, trokken uit Sjittim weg, en bereikten de Jordaan, waar ze overnachtten, alvorens over te trekken. Toen de drie dagen ten einde waren, trokken de leiders het kamp door, en bevalen het volk: Zodra gij ziet, dat de ark des Verbonds van Jahweh, uw God, door de levietische priesters wordt opgenomen, moet ook gij van uw plaats opbreken en haar volgen. Er moet echter tussen u en haar een afstand blijven van ongeveer twee duizend el; komt er dus niet dichter bij! Dan zult ge de weg leren kennen, die ge moet gaan; want nog nooit zijt ge langs zo’n weg getrokken. En Josuë sprak tot het volk: Heiligt u; want morgen zal Jahweh wonderbare dingen onder u doen. En tot de priesters sprak Josuë: Neemt de ark des Verbonds, en trekt over aan de spits van het volk. En de priesters namen de ark des Verbonds op, en gingen vóór het volk uit. Toen sprak Jahweh tot Josuë: Vandaag zal Ik beginnen, u groot te maken in het oog van heel Israël, opdat ze weten, dat Ik met u zal zijn, zoals Ik met Moses geweest ben. Beveel aan de priesters, die de ark des Verbonds dragen: Als gij de oever van de Jordaan hebt bereikt, moet ge in de Jordaan gaan staan. Nu sprak Josuë tot de kinderen van Israël: Komt naderbij en hoort, wat Jahweh, uw God, u zegt! 10 En Josuë vervolgde: Hieraan zult ge erkennen, dat er een levende God in uw midden is, die de Kanaänieten, Chittieten, Chiwwieten, Perizzieten, Girgasjieten, Amorieten en Jeboesieten voor u uit zal jagen! 11 Zie, de ark des Verbonds van den Heer der gehele aarde trekt voor u uit de Jordaan in. 12 – 13 Zodra de voetzolen der priesters, die de ark van Jahweh, den Heer der gehele aarde, dragen, het water van de Jordaan zullen aanraken, zal het water van de Jordaan, het water namelijk dat van boven komt, worden afgesneden en als een dam blijven staan. 14 Toen dus het volk uit zijn tenten opbrak, om de Jordaan over te trekken, droegen de priesters de ark des Verbonds voor het volk uit. 15 En ofschoon de Jordaan gedurende heel de zomertijd buiten zijn oevers staat, hadden de dragers van de ark nauwelijks de Jordaan bereikt, en waren de voeten der priesters, die de ark droegen, in de rand van het water gedompeld, 16 of het water, dat van boven kwam, bleef staan, en rees heel in de verte omhoog als een dam, bij de stad Adam, die bij Saretan ligt; terwijl het water, dat naar de Araba-zee, de Zoutzee, vloeit, geheel verdween. Zo stak het volk tegenover Jericho over. 17 En terwijl heel Israël over het droge trok, bleven de priesters, die de ark van Jahweh’s Verbond droegen, midden in de Jordaan op het droge staan, totdat het hele volk de overtocht van de Jordaan had beëindigd.

Jozua 4

Nadat dan het hele volk over de Jordaan was getrokken, sprak Jahweh tot Josuë: Kiest u uit dit volk twaalf mannen, één uit iedere stam, en beveelt hun: Neemt hier midden uit de Jordaan, waar de voeten van de priesters hebben gestaan, twaalf stenen; draagt ze met u mee naar de plek, waar ge vannacht verblijven zult, en richt ze daar op. Josuë riep dus twaalf mannen, die hij onder de Israëlieten aanwees, uit elke stam één, en sprak tot hen: Trekt op tot bij de ark van Jahweh, uw God, in het midden van de Jordaan, en neemt ieder één steen op uw schouders, naar het getal van de stammen van Israëls kinderen, opdat die onder u ten teken zijn. En wanneer dan later uw zonen vragen: “Wat beduiden die stenen voor u?” zult ge hun antwoorden: “Omdat het water van de Jordaan voor de ark van Jahweh’s Verbond verdween, toen de ark de Jordaan overtrok: omdat het water van de Jordaan verdween, daarom zijn deze stenen een altijddurend gedenkteken voor de kinderen Israëls”. De Israëlieten deden dus, zoals Josuë hun had bevolen; ze namen uit het midden van de Jordaan twaalf stenen op naar het getal der israëlietische stammen, zoals Jahweh het Josuë bevolen had, droegen ze mee naar het nachtkwartier en richtten ze daar op. Tevens plaatste Josuë twaalf stenen midden in de Jordaan op de plaats, waar de voeten van de priesters, die de ark des Verbonds droegen, hadden gerust; ze zijn daar nog tot op de dag van heden. 10 Intussen waren de priesters, die de ark droegen, midden in de Jordaan blijven staan, totdat alles geschied was, wat Jahweh Josuë had opgedragen, aan het volk te bevelen. In aller ijl trok het volk naar de andere kant; 11 en toen het hele volk over was, trok ook de ark van Jahweh over, en gingen de priesters weer aan de spits van het volk. 12 Ook de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam van Manasse trokken over, en gingen gewapend voor Israël uit, zoals Moses het hun had bevolen; 13 ze telden veertigduizend man ongeveer, die voor Jahweh ten strijde uittrokken naar de vlakte van Jericho. 14 Die dag verheerlijkte Jahweh Josuë in de ogen van heel Israël, zodat ze hem heel zijn leven vreesden, zoals ze Moses hadden gevreesd. 15 Nu sprak Jahweh tot Josuë: 16 Beveel de priesters, die de ark des Verbonds dragen, dat ze uit de Jordaan komen. 17 En Josuë beval de priesters: Komt de Jordaan uit. 18 Zodra nu de priesters, die de ark van Jahweh’s Verbond droegen, uit het midden van de Jordaan waren gekomen, en de voetzolen der priesters het droge hadden bereikt, hernam het water van de Jordaan zijn loop, en trad weer buiten zijn oevers als vroeger. 19 Op de tiende dag van de eerste maand trok het volk van de Jordaan weg, en sloeg zijn legerplaats te Gilgal op, aan de oostelijke grens van Jericho. 20 De twaalf stenen, die men uit de Jordaan had meegenomen, liet Josuë nu te Gilgal oprichten, 21 terwijl hij tot de Israëlieten sprak: Als later uw zonen aan hun vaders vragen: “Wat hebben deze stenen te beduiden?” 22 moet ge uw zonen vertellen: “Droogvoets trok Israël hier over de Jordaan!” 23 Want Jahweh, uw God, heeft het water van de Jordaan voor u doen opdrogen, totdat ge er over waart, zoals Jahweh, uw God, met de Rode Zee heeft gedaan, die Hij voor ons heeft drooggelegd, totdat wij er over waren: 24 opdat alle volken der aarde zouden weten, dat de hand van Jahweh machtig is, en gij Jahweh, uw God, voor altijd zoudt vrezen!

Psalm 89

Een leerdicht van Etan, den Ezrachiet. Uw genade, o Jahweh, wil ik eeuwig bezingen, Uw trouw verkonden van geslacht tot geslacht! Want Gij hebt gesproken: Mijn genade duurt eeuwig, Mijn trouw staat als de hemel onwankelbaar vast. Ik heb een verbond met mijn uitverkorene gesloten, Een eed gezworen aan David, mijn dienaar: Voor eeuwig zal Ik uw nazaat behouden, Uw troon doen staan van geslacht tot geslacht! De hemelen loven uw wondermacht, Jahweh, En uw trouw in de gemeenschap der heiligen; Want wie in de wolken kan zich meten met Jahweh, Wie van Gods zonen is aan Jahweh gelijk? Geweldig is God in de gemeenschap der heiligen, Machtig, ontzaglijk boven allen om Hem heen! God der heirscharen, Jahweh, wie komt U nabij; Uw almacht en trouw omringen U, Jahweh! Gij beheerst de onstuimige zee, En bedaart de bruisende golven; 10 Gij hebt Ráhab weggetrapt als een kreng, Uw vijanden uiteen gejaagd door uw machtige arm. 11 Van U is de hemel, van U is de aarde; Gij hebt de wereld gegrond met wat ze bevat. 12 Het Noorden en Zuiden, Gij hebt ze geschapen; Tabor en Hermon prijzen uw Naam! 13 Aan U de arm met heldenkracht; Uw hand is sterk, uw rechter verheven. 14 Recht en gerechtigheid dragen uw troon, Genade en trouw gaan voor uw aangezicht uit! 15 Gelukkig het volk, dat nog jubelen kan, En wandelen in het licht van uw aanschijn, o Jahweh; 16 Dat zich altijd verheugt in uw Naam, En in uw gerechtigheid roemt. 17 Want Gij zijt onze heerlijke schutse, Door uw goedheid heft onze hoorn zich omhoog: 18 Want Jahweh is ons tot schild, Israëls Heilige tot Koning! 19 Eens hebt Gij in visioenen gesproken, En tot uw getrouwe gezegd: Ik heb een dapperen strijder gekroond, Hoog verheven een jongeman uit het volk. 20 Ik heb David, mijn dienaar, gevonden, Hem met mijn heilige olie gezalfd; 21 Mijn hand houdt hem vast, En mijn arm zal hem stutten! 22 Geen vijand zal hem bespringen, Geen booswicht benauwen; 23 Ik leg zijn vijanden voor hem neer, En sla zijn haters tegen de grond. 24 Mijn trouw en genade zullen hem steeds vergezellen, Door mijn Naam zal zijn hoorn zich verheffen; 25 Ik leg zijn hand op de zee, Zijn rechter op de rivieren. 26 Hij mag tot Mij roepen: Mijn Vader zijt Gij, Mijn God en de Rots van mijn heil; 27 En Ik zal hem tot eerstgeborene verheffen, Hoog boven de koningen der aarde. 28 Eeuwig zal Ik hem mijn genade behouden, Onverbreekbaar zal mijn verbond met hem zijn: 29 Ik zal zijn geslacht laten duren voor eeuwig, Zijn troon als de dagen des hemels! 30 En mochten zijn zonen mijn wet verzaken, En niet wandelen naar mijn geboden, 31 Mijn voorschriften schenden, Mijn bevel overtreden: 32 Dan zal Ik wel met de roede hun misdaad bestraffen, En met slagen hun schuld, 33 Maar hèm zal Ik mijn gunst niet onthouden, En mijn trouw niet verloochenen. 34 Mijn verbond zal Ik nimmer verbreken, Nooit veranderen wat Ik eens heb gezegd; 35 Bij mijn heiligheid heb Ik het eens en voor altijd gezworen, En nooit breek Ik David mijn woord! 36 Zijn geslacht zal eeuwig bestaan, En zijn troon als de zon voor mijn aanschijn; 37 Als de maan, die stand houdt voor eeuwig, En trouw in de wolken blijft staan. 38 En nu hebt Gij toch uw Gezalfde versmaad en verstoten, Tegen hem uw gramschap ontstoken; 39 Het verbond met uw dienaar verbroken, Zijn kroon vertrapt op de grond. 40 Al zijn wallen hebt Gij geslecht, Zijn vestingen in puin gelegd; 41 Iedereen plundert hem, die er voorbij gaat, En zijn buren spotten met hem. 42 Gij hebt de rechterhand van zijn verdrukkers verhoogd, En al zijn vijanden van blijdschap doen juichen, 43 Doen wijken de kling van zijn zwaard, Hem geen stand doen houden in de strijd. 44 Gij hebt hem van zijn glorie beroofd, Zijn troon ter aarde geworpen; 45 De dagen verkort van zijn jeugdige kracht, En hem met schande bedekt. 46 Hoe lang nog, Jahweh, zult Gij U maar altijd verbergen, En zal uw gramschap laaien als vuur? 47 Bedenk toch, wat het leven is, Hoe vergankelijk Gij den mens hebt gemaakt. 48 Waar leeft de man, die de dood niet zal zien, Zijn leven kan redden uit de klauw van het graf? 49 Heer, waar zijn dan uw vroegere gunsten gebleven, Die Gij David bij uw trouw hadt bezworen? 50 Ach Heer, gedenk toch de smaad van uw dienaar, De hoon der volken, die ik in mijn boezem verkrop, 51 Waarmee uw vijanden schimpen, o Jahweh, En uw Gezalfde tergen bij iedere stap! 52 Gezegend zij Jahweh in eeuwigheid; Amen, Amen!

Lucas 5:17-39

17 Op zekere dag was Hij bezig met onderricht te geven, toen er ook farizeën bij kwamen zitten en wetgeleerden, die uit alle dorpen van Galilea en Judea en uit Jerusalem waren gekomen. En de kracht des Heren deed Hem genezingen verrichten. 18 Zie, daar brachten enige mannen op een rustbed een man, die verlamd was; ze trachtten hem binnen te dragen, en voor Hem neer te leggen. 19 Daar ze hem echter wegens de menigte niet naar binnen konden brengen, klommen ze op het dak, en lieten hem met het bed door het dak naar beneden, midden in het huis en vóór Jesus. 20 Toen Hij hun geloof zag, zeide Hij: Mens, uw zonden zijn u vergeven. 21 Maar de schriftgeleerden en farizeën begonnen zich af te vragen: Wie is Hij dan toch? Hij zegt godslasteringen! Wie kan zonden vergeven, dan God alleen? 22 Jesus, die hun gedachten kende, nam het woord en zei hun: Wat overlegt gij nog bij uzelf? 23 Wat is gemakkelijker te zeggen: uw zonden zijn u vergeven, of te zeggen: sta op, en ga heen? 24 Welnu, opdat gij weten moogt, dat de Mensenzoon macht heeft op aarde, om zonden te vergeven, (hier sprak Hij tot den lamme:) Ik zeg u: Sta op, neem uw bed, en ga naar huis. 25 Onmiddellijk stond hij op voor aller ogen, nam zijn bed, ging naar huis, en verheerlijkte God onderweg. 26 Allen stonden verbaasd, en loofden God; ze werden door vrees bevangen, en zeiden: We hebben heden wonderbare dingen gezien. 27 Toen Hij daarna verder ging, zag Hij een tollenaar, Levi genaamd, aan het tolhuis zitten. Hij zeide hem: Volg Mij. 28 En hij stond op, liet alles achter, en volgde Hem. 29 Nu richtte Levi in zijn huis een groot gastmaal voor Hem aan; en een talrijke menigte van tollenaars en anderen lagen met hen aan tafel aan. 30 De farizeën en schriftgeleerden morden daarover tegen zijn leerlingen, en zeiden: Waarom eet en drinkt gij met de tollenaars en zondaars? 31 Jesus gaf hun ten antwoord: De gezonden hebben geen geneesheer nodig, wel de zieken. 32 Ik ben niet gekomen, om de rechtvaardigen te roepen, maar wel de zondaars, om ze te bekeren. 33 Ze zeiden tot Hem: De leerlingen van Johannes en die der farizeën vasten en bidden dikwijls, maar de uwen eten en drinken. 34 Jesus zei hun: Kunt gij dan de bruiloftsgasten laten vasten, zolang de bruidegom bij hen is? 35 Maar er zullen dagen komen, dat de bruidegom van hen wordt weggenomen; in die dagen zullen ze vasten. 36 Ook sprak Hij tot hen de volgende gelijkenis: Niemand scheurt een lap uit een nieuw kleed, om hem op een oud kleed te zetten; anders scheurt hij het nieuwe kleed stuk, terwijl de lap van het nieuwe toch niet bij het oude past. 37 Ook giet niemand nieuwe wijn in oude zakken; anders doet de nieuwe wijn de zakken bersten; de wijn loopt weg, en de zakken gaan verloren. 38 Neen, nieuwe wijn moet men in nieuwe zakken doen. 39 En niemand, die oude wijn heeft te drinken, verlangt naar de nieuwe; want hij zegt: de oude is best.