Bijbel in een jaar | Dag 50 | Lev. 21-22, Ps. 50, Marc. 1:23-45

Leviticus 21

Jahweh sprak tot Moses: Beveel de priesters, de zonen van Aäron, en zeg hun: Niemand van hen mag zich aan een dode van zijn familie verontreinigen, behalve aan zijn naaste verwanten, aan zijn moeder, vader, zoon, dochter en broer. Ook aan zijn zuster mag hij zich verontreinigen, wanneer zij nog maagd is, daar ze dan tot de zijnen behoort en niet aan een man; maar aan een getrouwde vrouw in zijn familie mag hij zich niet verontreinigen en daardoor ontwijden. Zij mogen zich echter nooit het hoofd kaal scheren, de rand van hun baard korten noch hun lichaam kerven. Heilig moeten zij zijn voor hun God, en de Naam van hun God niet ontwijden; want ze dragen de vuuroffers van Jahweh op, de spijs van hun God: daarom moeten zij heilig zijn. Ook mogen zij geen ontuchtige of onteerde vrouw huwen, of een vrouw, die door haar man is verstoten; want hij is aan zijn God toegewijd. Gij moet hem als heilig beschouwen; want hij offert de spijs van uw God. Hij moet voor u heilig zijn, omdat Ik Jahweh, die hen heilig, zelf heilig ben. De dochter van een priester, die zich door een ontuchtig leven onteert, ontwijdt haar vader; zij moet worden verbrand. 10 Maar de priester, die hoger staat dan zijn broeders, op wiens hoofd de zalfolie is uitgestort, en die is aangesteld om de heilige gewaden te dragen, mag zijn haren niet losbinden en zijn kleren niet scheuren. 11 Hij mag bij geen dode komen, en zich zelfs aan zijn vader of moeder niet verontreinigen. 12 Hij mag het heiligdom niet verlaten, en het heiligdom van zijn God niet ontwijden; want hij is gewijd met de zalfolie van zijn God. Ik ben Jahweh! 13 Hij moet een vrouw nemen, die maagd is. 14 Hij mag dus geen weduwe, of verstotene, geen onteerde of ontuchtige huwen, slechts een maagd uit zijn familie mag hij tot vrouw nemen, 15 om zijn nageslacht in zijn familie niet te ontwijden. Want Ik ben Jahweh, die hem heilig! 16 Jahweh sprak tot Moses: 17 Zeg aan Aäron: Wanneer iemand van uw kinderen, ook in uw volgende geslachten, een lichaamsgebrek heeft, mag hij niet naderbij komen, om de spijs van zijn God te offeren. 18 Want niemand, die een lichaamsgebrek heeft, mag Mij naderen: geen blinde of lamme, geen verminkte of vergroeide; 19 niemand met een gebroken been of arm; 20 geen bult of dwerg; niemand met een witte vlek op zijn oog, of met uitslag of schurft; niemand ook, die ontmand is. 21 Niemand van het geslacht van den priester Aäron, die een gebrek heeft, mag naderbij komen, om de vuuroffers van Jahweh te offeren; heeft hij dus een gebrek, dan mag hij de spijs van zijn God niet komen offeren. 22 Wel mag hij eten van de spijs van zijn God, van het hoogheilige en van het heilige; 23 maar hij mag niet binnen het voorhangsel komen en niet tot het altaar naderen; want hij heeft een gebrek, en mag mijn heiligdom niet ontwijden. Want Ik ben Jahweh, die hen heilig! 24 Moses bracht het Aäron, zijn zonen en alle Israëlieten over.

Leviticus 22

Jahweh sprak tot Moses: Zeg aan Aäron en zijn zonen, dat zij de heilige gaven, die de Israëlieten Mij wijden, met gepaste eerbied moeten behandelen, en mijn heilige Naam niet ontwijden. Ik ben Jahweh! Zeg hun dus: Iedereen onder uw kinderen van geslacht tot geslacht, die in staat van onreinheid de heilige gaven, die de Israëlieten Jahweh hebben gewijd, durft aanraken, zal van mijn aanschijn worden verstoten. Ik ben Jahweh! Niemand van Aärons geslacht, die melaats is of aan vloeiing lijdt, mag van de heilige gaven eten, eer hij weer rein is. Ook wie iemand heeft aangeraakt, die door een lijk verontreinigd is of een uitstorting had, of wie een of ander ongedierte of een mens, waardoor men onrein wordt, heeft aangeraakt, is tot de avond onrein en mag niet van de heilige gaven eten. Eerst als hij een bad heeft genomen, en de zon is ondergegaan, is hij weer rein, en mag hij dus van de heilige gaven eten; want het is zijn levensonderhoud. Ook mag hij geen gestorven of verscheurde dieren eten; daardoor wordt hij onrein. Ik ben Jahweh! Zij moeten mijn geboden onderhouden, en geen zonden op zich laden; want zij zullen sterven, wanneer zij ze ontwijden. Ik ben Jahweh, die hen heilig! 10 Niemand, die niet tot een priestergezin behoort, mag het heilige eten. Iemand dus, die bij een priester inwoont of loonarbeider is, mag het heilige niet eten. 11 Maar wanneer een priester voor geld een slaaf koopt, mag die ervan eten; evenzo mag de slaaf, die in zijn huis is geboren, zijn spijzen eten. 12 Wanneer een dochter van een priester met een leek is gehuwd, mag zij niet meer van de heilige gaven eten. 13 Maar wanneer een dochter van een priester weduwe wordt of verstoten is, en omdat zij geen kinderen heeft, naar het huis van haar vader is teruggekeerd, dan mag zij evenals in haar jeugd, de spijzen van haar vader eten. Dus wie niet tot een priestergezin behoort, mag daarvan niet eten. 14 Wanneer iemand zonder opzet iets heiligs eet, moet hij het heilige aan den priester teruggeven met daarenboven een vijfde van de waarde. 15 Men mag de heilige gaven, die de Israëlieten aan Jahweh opdragen, niet ontwijden, 16 om geen zondeschuld op zich te laden, als men van hun heilige gaven eet. Want Ik, Jahweh, heb ze geheiligd! 17 Jahweh sprak tot Moses: 18 Beveel Aäron en zijn zonen en alle Israëlieten, en zeg hun: Wanneer iemand uit het huis van Israël of van de vreemdelingen in Israël zijn gave brengt, krachtens gelofte of vrijwillig, om ze Jahweh als brandoffer op te dragen, 19 dan moet ze, wil ze u ten goede komen, uit een gaaf mannelijk dier bestaan uit de runderen, schapen of geiten. 20 Ge moogt niets offeren, wat enig gebrek heeft; want het zou u niet ten goede komen. 21 Ook wanneer iemand een vredeoffer aan Jahweh brengt van runderen of schapen, ofwel om een gelofte te vervullen ofwel als een vrijwillige gave, dan moet het, wil het hem ten goede komen, een gaaf dier zijn, zonder enig gebrek. 22 Een blind dier of wat iets gebroken heeft, wat verminkt is of wonden, schurft of uitslag heeft, moogt ge niet aan Jahweh offeren, en daarvan geen vuuroffers voor Jahweh op het altaar leggen. 23 Een rund of een schaap, dat vergroeid of verschrompeld is, moogt ge als vrijwillige gave brengen; maar als gelofteoffer zou het niet welgevallig zijn. 24 Een dier, dat door wrijven, pletten, uitrukken of snijden ontmand is, moogt ge niet aan Jahweh offeren. In uw eigen land moogt ge ze zo niet behandelen, 25 maar ze ook niet van vreemden kopen, om ze uw God als spijs te offeren. Want ze zijn verminkt, en hebben een gebrek; ze zouden u niet ten goede komen. 26 Jahweh sprak tot Moses: 27 Een kalf, een lam of een geit moeten na hun geboorte zeven dagen bij hun moeder blijven; eerst van de achtste dag af wordt het aangenomen als een welgevallig vuuroffer voor Jahweh. 28 Een rund of een schaap moogt ge niet op dezelfde dag slachten als hun jong. 29 Wanneer ge een dankoffer aan Jahweh brengt, moet ge het zo offeren, dat het u ten goede komt. 30 Op dezelfde dag moet het worden gegeten, en ge moogt er niets van tot de volgende morgen bewaren. Ik ben Jahweh! 31 Onderhoudt dus mijn geboden en handelt er naar. Ik ben Jahweh! 32 Ontwijdt mijn heilige Naam niet. Ik wil onder Israëls kinderen als heilig worden vereerd. Ik ben Jahweh, die u heilig, 33 en die u uit Egypte heb geleid, om uw God te zijn. Ik ben Jahweh!

Psalm 50

Een psalm van Asaf. De God der goden, Jahweh, spreekt en roept tot de aarde Van de opgang tot de ondergang der zon! Van Sion, de kroon der schoonheid, straalt God zijn heerlijkheid uit: Hij komt, onze God, en zwijgt niet meer! Verterend vuur gaat voor Hem uit, De stormwind woedt om Hem heen! Hij nodigt de hemelen uit, daarboven, En de aarde, om zijn volk te richten: “Brengt Mij mijn getrouwen bijeen, Die door offers het Verbond met Mij sloten!” En de hemelen verkondigen zijn gerechtigheid; Want God begint het gericht. Hoor, mijn volk, en laat Mij spreken; Het u betuigen, Israël: Ik Jahweh, uw God: Niet om uw offers spreek Ik u vrij, Of om uw brandoffers, Mij zonder ophouden gebracht. Neen, Ik heb den stier uit uw stallen niet nodig, En geen bokken uit uw kooien. 10 Want Mij behoren alle dieren in het woud, Het vee en het wild op de bergen; 11 Ik ken alle vogels in de lucht, Van Mij is wat zich beweegt op het veld. 12 Had Ik honger, Ik behoefde het ú niet te zeggen, Want Mij behoort de aarde met wat ze bevat. 13 Of zou Ik soms stierenvlees eten, En bokkenbloed drinken? 14 Neen, breng als uw offer een loflied aan God, Onderhoud uw geloften, den Allerhoogste gebracht, 15 En roep Mij aan in tijden van nood: Dan zal Ik u redden, en gij zult Mij eren. 16 Hoe waagt gij het, over mijn geboden te spreken, En uw mond vol te hebben van mijn Verbond, 17 Terwijl gij toch de tucht veracht, En mijn woord in de wind slaat? 18 Ziet gij een dief, gij loopt terstond met hem mee, En met echtbrekers gaat gij vriendschappelijk om. 19 Uw mond vloeit over van boosheid, En uw tong weeft bedrog; 20 Gij spreekt schande over uw broeder, En werpt smaad op den zoon van uw moeder. 21 Dit hebt gij gedaan; en omdat Ik bleef zwijgen, Dacht gij nog: Ik ben niet beter dan gij. Daarom waarschuw Ik u, En breng het u onder het oog. 22 Godvergetenen, neemt het ter harte; Anders verscheur Ik u, en er is niemand, die u zal redden! 23 Wie een loflied offert, eert Mij waarachtig, En wie deugdzaam leeft, hem toon Ik Gods heil!

Marcus 1:23-45

23 Al heel spoedig was er in hun synagoge een man met een onreinen geest. Hij riep: 24 Wat hebt Gij met ons te maken, Jesus van Názaret? Zijt Gij gekomen, om ons in het verderf te storten? Ik weet, wie Gij zijt: de Heilige Gods. 25 Maar Jesus gebood hem: Zwijg, en ga van hem uit. 26 En onder stuiptrekken en luid geschreeuw ging de onreine geest van hem uit. 27 Allen waren verbaasd, en vroegen zich af: Wat kan dat toch zijn? Een nieuwe leer met gezag! Bovendien gebiedt Hij de onreine geesten, en ze gehoorzamen Hem! 28 En zijn faam ging aanstonds overal rond door heel het land van Galilea. 29 Toen zij de synagoge hadden verlaten, begaven zij zich, van Jakobus en Johannes vergezeld, rechtstreeks naar het huis van Simon en Andreas. 30 De schoonmoeder van Simon lag ziek aan de koorts; en aanstonds vertelden ze het Hem. 31 Hij trad nader, vatte haar bij de hand, en richtte haar op; de koorts verliet haar, en ze bediende Hem. 32 Toen het avond was geworden en de zon was ondergegaan, bracht men alle zieken en bezetenen naar Hem toe; 33 de hele stad stond voor de deur bijeen. 34 En Hij genas er velen, die aan verschillende kwalen leden. Ook dreef Hij veel duivels uit; maar Hij liet niet toe, dat de duivels zeiden, dat ze Hem kenden. 35 Zeer vroeg in de morgen stond Hij op, en ging heen; Hij begaf zich naar een eenzame plaats, om er te bidden. 36 Simon en zijn gezellen gingen Hem achterna, 37 vonden Hem, en zeiden: Iedereen zoekt U. 38 Maar Hij sprak tot hen: Laten we naar de omliggende dorpen gaan, om ook daar te preken; want daartoe ben Ik gekomen. 39 Zo trok Hij heel Galilea rond: Hij preekte in hun synagogen, en dreef de duivels uit. 40 Eens kwam een melaatse naar Hem toe, die smekend voor Hem op de knieën viel, en tot Hem sprak: Zo Gij wilt, kunt Gij me reinigen. 41 Jesus had medelijden met hem: Hij strekte zijn hand uit, raakte hem aan, en zeide tot hem: Ik wil, word gereinigd! 42 Terstond verdween de melaatsheid; hij was gereinigd. 43 Onmiddellijk zond Hij hem weg, vermaande hem ernstig. 44 en zei hem: Pas op, dat ge het niemand zegt; maar ga heen, vertoon u aan den priester, en offer voor uw reiniging wat Moses als bewijs voor hen heeft voorgeschreven. 45 Maar nauwelijks was hij heengegaan, of hij begon het overal te vertellen, en het geval ruchtbaar te maken; zodat Jesus niet meer openlijk in een stad kon komen, maar buiten op eenzame plaatsen vertoefde. Toch kwam men van alle kanten naar Hem toe.