Bijbel in een jaar | Dag 43 | Lev. 6-7, Ps. 43, Matt. 26:26-50

Leviticus 6

22 Degene onder zijn zonen, die als zijn opvolger tot priester wordt gezalfd, moet dat doen; dit is een eeuwig geldende wet. Het moet geheel voor Jahweh in rook opgaan; 23 want elk spijsoffer van een priester moet helemaal worden verbrand, en niets mag ervan worden genuttigd. 24 Jahweh sprak tot Moses: 25 Zeg aan Aäron en zijn zonen: Dit is de wet op het zondeoffer! Op de plaats, waar het brandoffer wordt geslacht, moet ook het zondeoffer voor het aanschijn van Jahweh worden geslacht; het is hoogheilig. 26 De priester, die het zondeoffer opdraagt, moet het ook nuttigen. Op een heilige plaats in de voorhof van de openbaringstent moet het worden gegeten. 27 Iedereen, die het vlees ervan aanraakt, zal als iets heiligs worden behandeld; en wanneer iets van het bloed op een kleed spat, moet ge het bespatte kleed op een heilige plaats wassen. 28 Wanneer het in een aarden vat is gekookt, moet dit worden gebroken; wanneer het in een bronzen vat is gekookt, moet dit worden geschuurd en met water uitgespoeld. 29 Alle mannen onder de priesters mogen het eten; het is hoogheilig. 30 Maar een zondeoffer, waarvan het bloed binnen de openbaringstent is gebracht, om er in het heiligdom de verzoeningsplechtigheid mee te verrichten, mag niet worden gegeten; dit moet in het vuur worden verbrand. Jahweh sprak tot Moses: Wanneer iemand zondigt en een vergrijp tegen Jahweh pleegt, door tegenover zijn naaste te loochenen, dat hem iets is toevertrouwd of in bewaring is gegeven, dat iets door hem is geroofd of van zijn naaste afgeperst; of door te loochenen, dat hij iets heeft gevonden, wat verloren was; wanneer hij de loochening van een van deze dingen, waarin een mens kan zondigen, met een valse eed bekrachtigt, en zo zondigt en schuld op zich laadt, dan moet hij teruggeven, wat geroofd, of afgeperst, of hem toevertrouwd was, of wat verloren was en hij terugvond, en waarover hij een valse eed heeft afgelegd. Hij moet het ten volle vergoeden, met een vijfde der waarde erbij, en het op de dag van zijn schuldoffer aan den eigenaar betalen. Bovendien moet hij voor Jahweh de waarde van een gaven ram uit het kleinvee als zijn schuldoffer naar den priester brengen. Zo zal de priester verzoening voor hem verkrijgen voor het aanschijn van Jahweh, en zal hem vergiffenis worden geschonken voor alles, wat hij misdreven heeft. Jahweh sprak tot Moses: Geef aan Aäron en zijn zonen het volgende bevel: Dit is de wet op het brandoffer! Het brandoffer moet heel de nacht door tot aan de morgen op de vuurhaard van het altaar blijven liggen, en het altaarvuur moet daarop blijven branden. 10 Dan moet de priester zijn linnen tuniek aandoen en over zijn lichaam het linnen heupkleed aantrekken, vervolgens de as wegruimen, waartoe het brandoffer op het altaar door het vuur is verteerd, en die naast het altaar werpen. 11 Dan moet hij zijn kleren uittrekken en andere aandoen, en de as op een reine plek buiten de legerplaats brengen. 12 Het vuur op het altaar moet brandend blijven, en mag niet worden gedoofd. Iedere ochtend moet de priester daarop hout ontsteken, het brandoffer erop leggen, en de vette stukken van de vredeoffers daarop in rook doen opgaan. 13 Altijd moet het vuur op het altaar blijven branden; het mag nooit worden gedoofd. 14 Dit is de wet op het spijsoffer! De zonen van Aäron moeten het voor het aanschijn van Jahweh voor het altaar brengen. 15 Dan moet een van hen een handvol meelbloem van het spijsoffer nemen en iets van de daarbij horende olie, met al de wierook, die bij het spijsoffer hoort, en het op het altaar als een welriekend reukoffer voor Jahweh in rook doen opgaan. 16 De rest moeten Aäron en zijn zonen opeten. Ongedesemd moet het op een heilige plaats worden gegeten in de voorhof van de openbaringstent; 17 het mag dus niet gedesemd worden gebakken. Ik sta hun dit af als hun deel van mijn vuuroffers; het is hoogheilig, evenals het zonde(-) en schuldoffer. 18 Alle kinderen van Aäron, die van het mannelijk geslacht zijn, mogen het eten. Het is voor uw nageslacht een eeuwig geldende wet met betrekking tot de vuuroffers van Jahweh: al wie ze aanraakt, moet als iets heiligs worden behandeld. 19 Jahweh sprak tot Moses: 20 Dit is de offergave, die Aäron en zijn zonen Jahweh moeten brengen, wanneer zij worden gezalfd. Als dagelijks spijsoffer moeten zij een tiende efa meelbloem brengen; de ene helft des morgens, de andere helft des avonds. 21 In een pan moet het met olie worden toebereid, ge moet het aangemaakt brengen; daarna moet ge het in stukken breken, en als een welriekend spijsoffer Jahweh aanbieden.

Leviticus 7

Dit is de wet op het schuldoffer: het is hoogheilig. Op de plaats, waar men het brandoffer slacht, moet men ook het schuldoffer slachten; en de priester moet het altaar aan alle kanten met zijn bloed besprenkelen. Alle vetdelen ervan moet hij offeren: het staartvet met het vet, dat de ingewanden bedekt; de beide nieren met het vet, dat daaromheen in de lenden zit; de kwab aan de lever, die met de nieren moet worden weggenomen. De priester moet het op het altaar in rook doen opgaan als een vuuroffer voor Jahweh; het is een schuldoffer. Alle mannen onder de priesters mogen het eten; op een heilige plaats moet het worden genuttigd; want het is hoogheilig. Voor het zonde(-) en het schuldoffer geldt dezelfde wet; het zal den priester behoren, die er de verzoeningsplechtigheid mee verricht. Ook de huid van iemands brandoffer is voor den priester, die het opdraagt. Elk spijsoffer, dat in de oven is gebakken of in een pot of pan is bereid, komt den priester toe, die het opdraagt. 10 Maar op alle andere spijsoffers, hetzij ze met olie zijn gemengd of droog zijn, hebben alle zonen van Aäron evenveel recht. 11 Dit is de wet op de vredeoffers, die men aan Jahweh opdraagt. 12 Wanneer iemand zijn gave uit dankbaarheid brengt, moet hij bij het dankoffer ongedesemde koeken voegen, gemengd met olie, ongedesemde vlaas met olie bestreken, en meelbloem met olie aangemaakt. 13 Bij zijn vredeoffer uit dankbaarheid moet hij koeken van gedesemd brood als offergave voegen. 14 Van al deze soorten van offergaven moet hij Jahweh één stuk als hefoffer brengen; het zal voor den priester zijn, die het bloed van het vredeoffer sprenkelt. 15 Het vlees van zijn vredeoffer uit dankbaarheid gebracht moet op de dag, dat het geofferd wordt, worden gegeten; niets daarvan mag tot de volgende morgen worden bewaard. 16 Wanneer iemand een slachtoffer als geloftegave of als vrijwillige gave brengt, dan moet wel het slachtoffer op de dag van de offerande worden genuttigd; maar wat overblijft mag ook de volgende dag nog worden gegeten; 17 wat op de derde dag nog over is van het offervlees, moet in het vuur worden verbrand. 18 Wanneer op de derde dag nog van het vlees van het vredeoffer wordt gegeten, komt het hem, die het heeft gebracht, niet ten goede, en wordt het hem niet toegerekend; integendeel dan is het onrein, en iedereen, die ervan eet, belaadt zich met schuld. 19 Ook als het vlees met iets onreins in aanraking komt, mag het niet meer worden gegeten, maar moet het worden verbrand. Iedereen, die rein is, mag het vlees van het vredeoffer eten. 20 Maar iedereen, die het vlees van het vredeoffer van Jahweh eet, terwijl hij onrein is, zal van zijn volk worden afgesneden. 21 Eveneens zal iedereen, die iets onreins heeft aangeraakt, iets onreins van een mens of onrein vee of welk onrein gedierte ook, en die toch van het vlees van het vredeoffer van Jahweh eet, van zijn volk worden afgesneden. 22 Jahweh sprak tot Moses: 23 Zeg aan de Israëlieten: Het vet van een rund, van een schaap of geit moogt ge niet eten; 24 het vet van een gestorven of verscheurd dier mag voor alles worden gebruikt, maar ge moogt het niet eten. 25 Want iedereen, die het vet van runderen eet, die men als vuuroffers aan Jahweh kan brengen, zal van zijn volk worden afgesneden. 26 Waar ge ook woont, nooit moogt ge bloed nuttigen, noch van vogels noch van viervoetige dieren; 27 iedereen, die bloed nuttigt, van welk beest ook, zal van zijn volk worden afgesneden. 28 Jahweh sprak tot Moses: 29 Zeg aan de Israëlieten: Wie Jahweh een vredeoffer brengt, moet zelf zijn gave van dat vredeoffer Jahweh opdragen. 30 Met eigen handen moet hij de vuuroffers van Jahweh, het vet met de borst opdragen; de borst om ze als strekoffer voor het aanschijn van Jahweh aan te bieden, 31 terwijl de priester het vet op het altaar in rook moet doen opgaan. De borst valt dan Aäron en zijn zonen ten deel. 32 De rechterschenkel van uw vredeoffer moet ge als hefoffer aan den priester geven. 33 Wie van Aärons zonen het bloed en het vet van het vredeoffer heeft opgedragen, ontvangt de rechterschenkel als zijn deel. 34 Want de borst, die als strekoffer en de schenkel, die als hefoffer wordt gebracht, neem Ik van het vredeoffer der Israëlieten af, om ze den priester Aäron en zijn zonen te geven als het deel, dat de Israëlieten hun steeds moeten afstaan. 35 Dit is dus het deel van Jahweh’s vuuroffers, dat Jahweh voor Aäron en zijn zonen heeft bestemd op de dag, dat Hij hen deed aantreden, om zijn priesters te zijn, 36 en dat, zoals Jahweh op de dag van hun zalving bevolen heeft, de Israëlieten aan hen moeten afstaan. Het is een eeuwig geldend recht voor hun nageslacht. 37 Dit is dus de wet op de brand(-) en spijsoffers, op de zonde(-) en schuldoffers, op de wijdings(-) en vredeoffers, 38 die Jahweh op de berg Sinaï aan Moses heeft voorgeschreven op de dag, dat Hij hem beval, dat de kinderen Israëls in de woestijn van de Sinaï hun offergaven aan Jahweh zouden brengen.

Psalm 43

God, schaf mij recht, kom tegen een goddeloos volk voor mij op, Verlos mij van den man van leugen en misdaad. Gij zijt toch mijn toevlucht, o God! Waarom verstoot Gij mij dan; Waarom ga ik in rouw door de druk van mijn vijand? Zend uw licht en uw trouw: Zij zullen mij leiden, En voeren naar uw heilige berg en uw woning. Dan zal ik naar Gods altaar mogen gaan, Naar den God mijner jubelende vreugde; En met de citer U loven, Mijn Heer en mijn God! Mijn ziel, wat zijt gij bedroefd, En wat kreunt gij in mij? Vertrouw toch op God: Dan zal ik Hem eens mogen danken Als mijn Helper en God!

Mattheüs 26:26-50

26 Terwijl zij nu aten nam Jesus het brood, zegende het, brak het, gaf het zijn leerlingen en sprak: Neemt en eet, dit is mijn lichaam. 27 Daarna nam Hij de kelk, sprak een dankgebed uit, gaf hun de kelk, en zeide: Drinkt allen hieruit; 28 want dit is mijn bloed van het Nieuwe Verbond, dat wordt vergoten voor velen tot vergiffenis der zonden. 29 En Ik zeg u: Van nu af aan zal Ik deze vrucht van de wijnstok niet meer drinken, tot op de dag, waarop Ik ze hernieuwd met u zal drinken in het rijk van mijn Vader. 30 En nadat zij de lofzang hadden gezongen, gingen zij naar de Olijfberg. 31 Toen sprak Jesus tot hen: Deze nacht zult gij allen aan Mij worden geërgerd. Want er staat geschreven: “Ik zal den herder slaan, en de schapen der kudde zullen worden verstrooid.” 32 Maar wanneer Ik verrezen zal zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea. 33 Petrus antwoordde: Al werden ook allen aan U geërgerd. ik nooit! 34 Jesus sprak tot hem: Voorwaar, Ik zeg u: Nog deze nacht, eer er een haan heeft gekraaid, zult ge Mij driemaal verloochenen. 35 Petrus zeide Hem: Al moest ik zelfs met U sterven, verloochenen zal Ik U niet. Zo spraken ook de andere leerlingen. 36 Toen kwam Jesus met hen bij een landgoed, Getsémani genaamd. Nu zei Hij tot de leerlingen: Zet u hier neer, terwijl Ik ginds ga bidden. 37 Hij nam Petrus en de twee zonen van Zebedeüs met zich mee, en begon bedroefd en angstig te worden. 38 En Hij sprak tot hen: Mijn ziel is dodelijk bedroefd; blijft hier met Mij waken. 39 Hij ging nog een weinig verder, viel biddend op zijn aangezicht neer, en sprak: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze kelk Mij voorbijgaan; maar niet zoals Ik wil, maar zoals Gij het wilt. 40 Nu ging Hij naar zijn leerlingen terug, en vond ze in slaap. En Hij sprak tot Petrus: Kunt gij dan niet één uur met Mij waken? 41 Waakt en bidt, dat gij niet in bekoring komt. De geest is gewillig, maar het vlees is zwak. 42 Opnieuw ging Hij heen, en bad: Mijn Vader, zo hij niet kan voorbijgaan, zonder dat Ik hem drink, dan geschiede Uw wil. 43 En weer kwam Hij terug, en vond ze in slaap; want hun ogen vielen toe. 44 Nogmaals verliet Hij hen en ging heen, en bad voor de derde maal met dezelfde woorden. 45 Toen kwam Hij bij zijn leerlingen terug, en sprak tot hen: Slaapt nu voort, en rust uit; ziet, het uur is genaderd, waarop de Mensenzoon zal worden overgeleverd in de handen der zondaars. 46 Staat op, laat ons gaan; ziet, hij die Mij verraadt, is nabij. 47 Terwijl Hij nog sprak, zie, daar kwam Judas, één van de twaalf, vergezeld van een grote bende, met zwaarden en stokken, uitgezonden door de opperpriesters en de oudsten van het volk. 48 De verrader had hun een teken gegeven en gezegd: Dien ik zal kussen. Hij is het; grijpt Hem vast. 49 Haastig liep hij op Jesus toe, en sprak: Wees gegroet, Rabbi. En hij kuste Hem. 50 Maar Jesus zeide hem: Vriend, waartoe zijt ge gekomen? Nu kwamen ze toegelopen, sloegen de hand aan Jesus, en grepen Hem vast.