2 Makkabeeën 13
1 In het jaar 149 vernamen de aanhangers van Judas, dat Antiochus Eúpator met een leger tegen Juda oprukte, 2 en dat hij vergezeld was van zijn voogd Lúsias, den rijkskanselier. Met hen beiden beschikten ze over een grieks leger van honderd tienduizend man voetvolk, drie en vijftighonderd ruiters, twee en twintig olifanten en driehonderd zeiswagens. 3 Ook Meneláus had zich bij hen aangesloten en hitste met zijn aanhoudende huichelarij Antiochus nog op. Want het was hem niet om het welzijn van het land te doen, doch hij hoopte, in zijn ambt te worden hersteld. 4 Maar de Koning der koningen wist de toorn van Antiochus tegen den booswicht op te wekken; en toen Lúsias kon aantonen, dat hij de oorzaak was van alle rampen, gaf Antiochus bevel, hem naar Beréa te brengen en hem daar volgens plaatselijk gebruik terecht te stellen. 5 Hier bevond zich namelijk een vijftig el hoge toren, die gevuld was met gloeiende as en voorzien van een draaibaar toestel, waarmee de slachtoffers van alle kanten in de as konden worden geworpen. 6 Daar werden in aller bijzijn tempelrovers en andere grote misdadigers aan de ondergang prijs gegeven. 7 Zulk een dood moest de goddeloze Meneláus nu sterven, 8 en hij kreeg terecht geen graf in de aarde; want hij had zoveel misdaden bedreven tegen het altaar, waarvan het vuur en de as heilig zijn, dat hij in de as de dood moest vinden. 9 Intussen rukte de koning in wilde vaart vooruit, met het plan, de Joden nog gruwelijker te mishandelen, dan zijn vader gedaan had. 10 Judas hoorde het, en spoorde allen aan, om den Heer dag en nacht te smeken, dat Hij hun thans, evenals vroeger, zou bijstaan, omdat er gevaar dreigde, de wet, het vaderland en de heilige tempel te verliezen, 11 en dat Hij het volk, dat zich eerst sedert korte tijd een weinig hersteld had, toch niet opnieuw door de goddeloze heidenen zou laten overmeesteren. 12 Ze deden dit allen eensgezind, en op hun knieën liggend, smeekten zij drie dagen lang zonder ophouden en onder wenen en vasten tot den barmhartigen Heer. Maar toen wist Judas hun moed in te spreken, en gaf bevel, zich bereid te houden. 13 In overleg met de oudsten nam hij het besluit, om op te rukken en met de hulp des Heren de strijd uit te vechten, nog eer het leger van den koning Judea was binnengevallen en de stad zou bemachtigen. 14 En terwijl hij de uitslag aan den Schepper der wereld toevertrouwde, spoorde hij zijn mannen aan, moedig tot in de dood voor wet, tempel, stad, vaderland en regering te strijden. Daarna sloeg hij zijn legerkamp bij Modin op, 15 en gaf aan zijn soldaten het parool: God overwint! Nu koos hij uit de jongere soldaten de dappersten uit, deed een nachtelijke overval op de koninklijke tent, doodde in het kamp ongeveer tweeduizend man, en wist zelfs den grootsten olifant met zijn drijver te vellen. 16 Ten leste sloegen zij het gehele kamp met angst en ontzetting, en trokken zegevierend af, 17 toen de dag was aangebroken. Deze uitslag dankten zij aan de hulp en de steun van den Heer. 18 De koning, die nu een voorproef had gekregen van de dapperheid der Joden, trachtte daarom met list de versterkte plaatsen in zijn handen te krijgen. 19 Hij rukte op tegen de sterke joodse vesting Bet-Soer, maar werd teruggeslagen; hij deed een nieuwe aanval, welke eveneens mislukte. 20 Intussen bleef Judas de bezetting van al het nodige voorzien. 21 Maar een joodse soldaat, Rodokus geheten, verried hun geheimen aan den vijand; hij werd echter betrapt, gegrepen en terechtgesteld. 22 Nu knoopte de koning voor de tweede maal onderhandelingen aan met de inwoners van Bet-Soer, en deed een vredesvoorstel, dat werd aangenomen. Hij trok dus af, maar stiet toen op het leger van Judas en werd verslagen. 23 Daar hoorde hij eensklaps, dat zijn rijksbestuurder Filippus in Antiochië een opstand was begonnen. In zijn verwarring riep hij de Joden te hulp; hij werd heel inschikkelijk, en willigde onder ede al hun rechtmatige eisen in. Na de verzoening bracht hij zelfs een offer, en betuigde zijn eerbied voor de tempel en zijn welwillendheid voor de stad. 24 Hij ontving den Makkabeër vriendschappelijk, en benoemde hem tot stadhouder over het gebied tussen Ptolemáis en Gerar. 25 Vervolgens begaf hij zich naar Ptolemáis, waar de inwoners zich ontevreden toonden over het verdrag; zij ergerden zich aan de bepalingen, en wilden, dat ze werden ingetrokken. 26 Toen beklom Lúsias het spreekgestoelte, verdedigde de beslissing zo goed hij kon, en wist hen met kalmerende woorden te overreden en tevreden te stellen. Daarna keerde hij naar Antiochië terug. Zo verliepen de opmars en de aftocht van den koning.
2 Makkabeeën 14
1 Drie jaar later vernam de aanhang van Judas, dat Demétrius, de zoon van Seleúkus, met een sterk leger en een grote vloot de haven van Tripolis was uitgevaren, 2 zich van het land had meester gemaakt, en Antiochus met diens voogd Lúsias uit de weg had geruimd. 3 Er was toen een zekere Alkimus, die vroeger hogepriester was geweest, maar ten tijde der vijandelijkheden uit eigen beweging was afgevallen. Daar hij inzag, dat hij met geen mogelijkheid meer iets kon bereiken en geen toegang zou krijgen tot het heilige altaar, 4 ging hij in het jaar 15 naar koning Demétrius, en bracht hem een gouden krans met een palmtak, en verder nog de gebruikelijke olijftakken uit de tempel. Overigens hield hij zich die dag nog rustig. 5 Maar hij nam de eerste de beste gelegenheid te baat, om zijn schandelijk plan ten uitvoer te brengen. Want toen Demétrius hem eens op een raadsvergadering liet komen en hem naar de stemming en de plannen der Joden vroeg, gaf hij ten antwoord: 6 De Joden, die chasidéen worden genoemd, en die ander leiding staan van Judas, den Makkabeër, maken telkens oorlog en oproer, en laten het rijk niet tot rust komen. 7 Dit is de reden, dat ik van mijn erfelijke waardigheid, ik bedoel het hogepriesterschap, werd beroofd, en dat ik nu hier ben gekomen, 8 vooreerst uit oprechte bezorgdheid voor de rechten van den koning, maar vervolgens ook in het belang van mijn eigen landgenoten. Want door het domme drijven van genoemde mannen lijdt ons gehele volk ontzaglijke schade. 9 Koning, het is dus gewenst, dat gij u over dit alles nauwkeurig laat inlichten, en dan voor ons land en ons verdrukt volk maatregelen treft, die ingegeven zijn door de welwillendheid, die gij allen bewijst. 10 Want zolang Judas nog leeft, komt de staat nooit tot rust. 11 Na deze woorden hitsten de andere gunstelingen, die Judas vijandig gezind waren, Demétrius nog meer op. 12 En onmiddellijk ontbood hij Nikánor, den vroegeren hoofdman over de olifanten, en stelde hem aan tot bevelhebber over Judea. Hij liet hem vertrekken, 13 en gaf hem de schriftelijke opdracht mee, Judas te doden, zijn aanhang uit elkaar te jagen en Alkimus aan te stellen tot hogepriester van de verheven tempel. 14 Met hele groepen sloten zich nu bij Nikánor al de heidenen aan, die voor Judas uit Judea waren weggevlucht, en die nu hoopten, dat de tegenslag en het ongeluk der Joden hun eigen geluk zouden worden. 15 Bij het bericht van Nikánors opmars en van de vijandige houding der heidenen, bestrooiden de Joden zich met stof, en richtten zich smekend tot Hem, die zijn volk voor eeuwig had bevestigd, en die altijd zichtbaar zijn erfdeel beschermt. 16 Op bevel van hun aanvoerder trokken zij in allerijl op, en stietten bij het dorp Dessaoe op den vijand. 17 Sjimon, de broer van Judas, raakte met Nikánor slaags, maar werd door het plotseling verschijnen van den vijand min of meer aan het wankelen gebracht. 18 Toch waagde Nikánor het niet, het pleit met een bloedbad te beslechten, daar hij gehoord had, hoe groot de moed was van Judas’ mannen, en hoe onverschrokken zij voor hun vaderland vochten. 19 Daarom vaardigde hij Posidónius, Teodótus en Mattatias af, om vredesvoorstellen in te dienen en in ontvangst te nemen. 20 Na vrij langdurige besprekingen stelde de veldheer zijn soldaten op de hoogte van de toestand, waarna de overeenkomst met algemene stemmen werd goedgekeurd. 21 Zij bepaalden een dag, waarop zij elkaar onder vier ogen zouden treffen. Van beide partijen reed een strijdwagen voor, en er waren zetels klaar gezet. 22 Intussen had Judas op verschillende belangrijke punten gewapende soldaten geplaatst voor het geval dat de vijand onverwachts verraad mocht plegen. De onderhandelingen verliepen echter ongestoord. 23 Daarna bracht Nikánor een bezoek aan Jerusalem, waar hij niets afkeurenswaardigs deed; hij dankte zelfs de legers af, die zich met hele groepen bij hem hadden aangesloten. 24 Voortdurend zocht hij het gezelschap van Judas, daar hij zich met hart en ziel tot hem voelde aangetrokken. 25 Ook gaf hij hem de raad, te trouwen en een gezin te stichten. Hij trouwde dan ook, was gelukkig en genoot van zijn leven. 26 Maar toen Alkimus deze wederzijdse vriendschap bemerkte, verschafte hij zich een afschrift van de afgesloten verdragen, ging er mee naar Demétrius, en beschuldigde Nikánor van hoogverraad, omdat hij den rijksvijand Judas als zijn opvolger zou hebben aangewezen. 27 De koning was woedend, en opgehitst door de lasterpraatjes van den schurk, schreef hij Nikánor, dat de verdragen zijn goedkeuring niet hadden, en dat hij hem beval, den Makkabeër zo snel mogelijk geboeid naar Antiochië te zenden. 28 Dit bericht bracht Nikánor in de grootste verwarring. Want van de ene kant viel het hem zwaar, het verdrag te schenden, daar de ander geen onrecht gepleegd had; 29 maar van de andere kant was het niet mogelijk, zich tegen den koning te verzetten. Hij wachtte dus een geschikte gelegenheid af, om de opdracht langs een omweg uit te voeren. 30 Intussen had Judas bemerkt, dat Nikánor hem minder vriendelijk was gaan behandelen, en bij de regelmatige samenkomsten tamelijk terughoudend was geworden. Hij besloot er uit, dat deze onvriendelijkheid niets goeds kon voorspellen. Daarom verzamelde hij een flink aantal soldaten om zich heen, en hield zich voor Nikánor schuil. 31 Toen deze begreep, dat hij door het besliste optreden van Judas was overtroefd, begaf hij zich naar de hoogheilige tempel juist op het ogenblik, dat de priesters de voorgeschreven offers brachten, en eiste van hen, dat zij den man zouden uitleveren. 32 Zij verklaarden echter onder ede, dat zij niet wisten, waar de bedoelde zich ophield. 33 Daarop stak hij zijn rechterhand dreigend tegen de tempel uit en zwoer: Als gij mij Judas niet geboeid uitlevert, zal ik dit gebouw met de grond gelijk maken, het offeraltaar vernielen en op dezelfde plaats een prachtige tempel voor Dionúsus bouwen. 34 Na deze bedreiging trok hij af. Toen hieven de priesters de handen ten hemel, en smeekten Hem, die altijd strijdt voor ons volk; ze zeiden: 35 Heer, Gij hebt van niemand iets nodig, en toch hebt Gij een tempel gewild, om onder ons te wonen. 36 Heilige Heer, Bron van alle heiligheid, bewaar dus dit huis, dat nog pas is gereinigd, steeds voor ontering. 37 Daarop werd een van de oudsten uit Jerusalem, Rages genaamd, bij Nikánor aangeklaagd. Hij was een man, die zijn medeburgers liefhad, zeer gunstig bekend stond, en om zijn goedhartigheid “Vader der Joden” werd genoemd. 38 Reeds onder de vroegste vijandelijkheden had hij de zaak van het jodendom verdedigd, en vol vuur lijf en leven voor de joodse godsdienst op het spel gezet. 39 Maar juist daarom zond Nikánor, die een openlijk bewijs wilde leveren van zijn haat tegen de Joden, meer dan vijfhonderd soldaten, om hem gevangen te nemen. 40 Want hij was overtuigd, dat deze aanhouding voor de Joden een zware slag zou betekenen. 41 Maar toen de troepen zich van zijn verschanste woning dreigden meester te maken, en reeds de hoofdpoort met geweld openbraken, en vuur lieten halen, om de deuren te verbranden, doorstak hij zich met zijn zwaard, nu hij zich aan alle kanten zag ingesloten. 42 Hij wilde liever een eervolle dood sterven, dan in de handen van schurken vallen, die hem zouden mishandelen op een wijze, die zijn hoge afkomst onwaardig was. 43 Doch daar de stoot, tengevolge van opwinding en haast, minder goed was gelukt, en de troep reeds door de deuren binnendrong, klom hij moedig op de muur, en wierp zich onverschrokken naar beneden, boven op de troepen. 44 Deze weken echter snel achteruit, zodat er een open ruimte ontstond, waar hij midden op terecht kwam. 45 Maar hij leefde nog, en ofschoon het bloed bij stromen uit zijn smartelijke wonden vloeide, sprong hij ziedend van toorn overeind, rende door de troepen heen, klom op een steile rots, 46 en reeds geheel en al leeggebloed, rukte hij zich nog de ingewanden uit het lijf, en wierp ze met beide handen boven op de troepen. En nadat hij den Heer over ziel en leven nog had gesmeekt, dat Hij ze hem terug zou geven, gaf hij de geest.
2 Makkabeeën 15
1 Zodra Nikánor hoorde, dat de troepen van Judas zich in het gebied van Samaria bevonden, maakte hij het plan, hen voor alle zekerheid op een sabbat aan te vallen. 2 Maar de Joden, die hem noodgedwongen volgden, zeiden: Breng hen niet zo wreed en barbaars om het leven; heb eerbied voor de dag, die de Alziende vanouds heeft geheiligd. 3 En toen de schurk durfde vragen, of er dan in de hemel een Meester was, die het bevel had gegeven, de sabbat te vieren, 4 gaven zij stoutweg ten antwoord: De levende Heer, die in de hemel heerst, heeft zelf bevolen, de zevende dag in ere te houden! 5 Maar de ander hernam: En ik ben heerser op aarde, en geef dus bevel, de wapens op te nemen en de belangen van den koning te behartigen. Toch gelukte het hem niet, zijn afschuwelijk plan ten uitvoer te brengen. 6 In zijn trotse hoogmoed had Nikánor zich reeds voorgenomen, een openbaar gedenkteken op te richten van zijn overwinning op de troepen van Judas. 7 Maar de Makkabeër, die met het volste vertrouwen op de hulp des Heren bleef hopen, 8 spoorde de zijnen aan, niet bang te zijn voor de aanstormende heidenen, maar te bedenken, hoe zij reeds vroeger door de Hemel waren geholpen, en dus ook nu op de overwinning konden rekenen, die de Almachtige hun zeker zou schenken. 9 En hij staalde hun moed door teksten uit de Wet en de Profeten, en wakkerde hun strijdlust aan, door de herinnering aan de gevechten van vroeger. 10 En na ook hun gramschap te hebben wakker geschud, door hen op de trouweloosheid en de woordbreuk der heidenen te wijzen, gaf hij hun zijn bevelen. 11 Maar toen hij allen reeds had gewapend, niet met vertrouwen op schild en speer, maar met de troost van zijn treffende woorden, verhaalde hij hun bovendien een geloofwaardige droom, waarmee hij allen in geestdrift bracht. 12 Dit was het droomgezicht, dat hij had: Hij zag Onias, den vroegeren hogepriester, die een goed en edel mens was geweest, bescheiden in de omgang, zacht van karakter, waardig in zijn spreken, en van zijn prilste jeugd af in iedere deugd onderricht. En terwijl deze met uitgestrekte handen bad voor het gehele joodse volk, 13 verscheen er een andere man in dezelfde houding; hij had grijze haren en een eerbiedwaardige gestalte, en was omstraald van een wonderlijk heerlijke glans. 14 En Onias sprak: Dit is de vriend van zijn broeders, die veel bidt voor het volk en voor de heilige stad as de profeet van God! 15 Daarop stak Jeremias de hand uit, gaf Judas een gouden zwaard, en sprak, terwijl hij het overreikte: 16 Ontvang dit heilige zwaard als een geschenk van God. Hiermee zult ge uw vijand verslaan! 17 Zo werden ze gesterkt door Judas’ heerlijke woorden, die uiterst geschikt waren, om de moed van jonge mannen aan te wakkeren en hun harten te stalen. Zij besloten dan ook, geen legerplaats meer op te slaan, maar terstond een moedige aanval te wagen en met inspanning van alle krachten een beslissende slag te leveren, omdat de stad, de godsdienst en de tempel in gevaar verkeerden. 18 Ja, zij waren minder bezorgd voor hun vrouwen en kinderen, broers en verwanten; hun eerste en grootste zorg gold de heilige tempel! 19 Maar die in de stad waren achtergebleven, maakten zich dodelijk bezorgd en ongerust over de aanval in het open veld, 20 en wachtten allen met spanning op de beslissende slag, die ging komen. Reeds had de vijand zich samengetrokken, het leger in slagorde opgesteld, de olifanten op hun vaste plaatsen gebracht, en de ruiterij over de beide vleugels verdeeld. 21 Toen de Makkabeër de troepenmassa vooruit zag rukken, voorzien van alle soort wapens en wilde beesten, strekte hij zijn handen naar de hemel uit, en richtte zich smekend tot den Heer, die wonderen kan doen. Want hij wist, dat de zege niet afhangt van wapens, maar dat God ze verleent aan hen, die Hij daarvoor waardig keurt. 22 En hij bad: Heer, Gij hebt onder Ezekias, den koning van Juda, uw engel gezonden, die ongeveer honderd vijf en tachtigduizend man van Sinacheribs leger verdelgde, 23 Heer des Hemels, zend ook thans ons een goeden engel vooruit, om angst en schrik te verspreiden. 24 Laat hen, die onder godslasteringen oprukken tegen uw heilig volk, door de kracht van uw arm worden verpletterd! Toen trok hij op. 25 Nikánors troepen rukten vooruit onder trompetgeschal en krijgsgezang; 26 maar Judas’ mannen stormden op den vijand in onder bidden en smeken. 27 Wél streden zij met hun handen, maar hun hart bad tot God! Zo doodden zij niet minder dan vijf en dertigduizend man, ten hoogste verheugd over Gods zichtbare hulp. 28 Toen de slag was geëindigd en zij zich vol vreugde terugtrokken, zagen zij Nikánor in volle wapenrusting op de grond liggen. 29 Nu barstte het schreeuwen en joelen los, en in hun moedertaal hieven zij een lofzang aan voor den Heer. 30 En Judas, die onafgebroken met lichaam en ziel voor zijn medeburgers op de bres had gestaan, en van zijn prilste jeugd af de liefde voor zijn volksgenoten trouw had bewaard, gaf bevel, het hoofd, de hand en de arm van Nikánor af te hakken en naar Jerusalem te brengen. 31 Daar aangekomen, riep hij zijn volksgenoten bijeen, liet de priesters voor het offeraltaar treden, en nodigde er ook de burchtbezetting bij uit. 32 Nu toonde hij hun het hoofd van den vervloekten Nikánor en de hand van den godslasteraar, die hij brutaal tegen het heiligdom van den almachtigen God had uitgestoken. 33 Hij beval, de tong van den goddelozen Nikánor uit te snijden en in stukken aan de vogels te geven, maar de hand van den schurk hing hij aan de tempel op. 34 Toen loofden zij allen, met de blikken ten hemel, den Heer, die Zich zo duidelijk had geopenbaard, en ze riepen: Geprezen is Hij, die zijn woonplaats ongerept heeft bewaard! 35 Daarna liet hij het hoofd van Nikánor aan de burcht ophangen als een zichtbaar en duidelijk bewijs voor de hulp des Heren. 36 Tenslotte namen zij allen eenstemmig het besluit, deze dag niet ongemerkt te laten voorbijgaan, maar hem plechtig te vieren, en wel daags voor het Mardokeusfeest, op de dertiende van de twaalfde maand, die in het syrisch Adar heet. 37 Zo eindigde de geschiedenis van Nikánor. En daar de Hebreën sindsdien de stad in hun macht hielden, besluit ik hier mijn verhaal. 38 Als deze samenvatting goed en raak is uitgevallen, dan is mijn eigen wens vervuld; maar is ze zwak en middelmatig, dan heb ik in ieder geval gedaan, wat ik kon. 39 Want zoals het verkeerd is, uitsluitend wijn of uitsluitend water te drinken, terwijl wijn-met-water aangenaam is en de smaak volkomen bevredigt, zo is ook in een boek het samengaan van stof en stijl een genot voor hen die het lezen. En dit is het eind.
Wijsheid van Jezus Sirach 51
1 Ik wil u prijzen, Jahweh, mijn Koning; U loven, God van mijn heil. Ik wil uw Naam roemen, stut van mijn leven, 2 Want Gij hebt mijn ziel gered van de dood; Gij hebt mijn lichaam voor het bederf bewaard, Mijn voeten aan de greep van de onderwereld ontrukt! Gij hebt mij gered van de gesel van lastertongen, Van lippen, die leugentaal uitslaan; Gij hebt mij bijgestaan tegen mijn vijand, 3 En naar uw grote barmhartigheid mij bevrijd Uit de strikken van hen, die loerden op buit, Uit de hand van hen, die mijn leven belaagden. Gij hebt mij verlost uit grote benauwing, 4 Uit de vlammennood, die mij omgaf; Midden uit het vuur, dat zonder rust oplaaide, 5 Uit de dorre schoot van het dodenrijk; Van vuile lippen en lasterpraat, 6 En de pijlen van valse tongen. Mijn ziel was gekomen tot dicht bij de dood, Mijn leven dicht bij de onderwereld; 7 Ik wendde mij naar alle kant, Maar er was niemand, die hielp; Ik zag uit naar een stut, Maar er was er niet één. 8 Toen dacht ik aan Jahweh’s barmhartigheid terug, En aan zijn goedheid van weleer: Hoe Hij redt, die op Hem vertrouwen, En hen van alle kwaad verlost! 9 Daarom verhief ik mijn stem van omlaag, Van de poorten der onderwereld rees mijn gebed. 10 Ik riep: “Jahweh, mijn Vader zijt Gij, Gij zijt de Held, die mij redt! Verlaat mij niet op de dag van benauwing, Op de dag van val en ondergang. Dan zal ik altijd uw Naam blijven loven, U blijven roemen in mijn gebed.” 11 En Jahweh luisterde naar mijn stem, En gaf gehoor aan mijn smeken; Hij verloste mij van alle kwaad, En redde mij op de dag van benauwing. 12 Daarom zal ik loven en prijzen En blijven zegenen de Naam van Jahweh! 13 Toen ik nog jong was en niet rondreisde, Vroeg ik reeds wijsheid in mijn gebed; 14 Voor de ingang van de tempel bad ik erom, En hield niet op, er naar te streven. 15 Zij gedijde als een rijpende druif, En mijn hart vond in haar zijn genot. Mijn voet ging de weg van haar waarheid, Van mijn jeugd af volgde ik haar spoor; 16 Ik heb mijn oor slechts een weinig te luisteren gelegd, Maar veel kennis heb ik gevonden. 17 Haar juk werd mijn roem; Hem, die mij leerde, geef ik de eer. 18 Zonder rust zag ik naar haar uit, En werd niet beschaamd, want ik heb haar gevonden. 19 Mijn ziel bleef haar altijd verkleefd; Ik zocht haar bij al mijn daden. Mijn hand opende haar poort; Ik trad bij haar binnen en aanschouwde haar. 20 Ik legde mij erop toe, haar te volgen, En heb haar in reinheid gevonden. Van de aanvang af heb ik door haar inzicht verkregen; Daarom zal ik haar nimmer verlaten. 21 Mijn binnenste brandde om haar te vinden; Daarom verwierf ik een heerlijk bezit. 22 Jahweh gaf mij welbespraaktheid als loon; Daarom prijs ik Hem met mijn tong. 23 Komt dus tot mij, onverstandigen, En wilt in mijn leerschool vertoeven. 24 Hoelang nog wilt gij dit alles ontberen, Terwijl uw ziel er naar dorst? 25 Ik open mijn mond, en roep u toe: Koopt u wijsheid zonder geld; 26 Buigt uw nek onder haar juk, Uw ziel drage haar last. Zij is dicht bij hen, die haar zoeken, En wie zich moeite geeft, zal haar vinden. 27 Ziet met eigen ogen, hoe weinig ik zwoegde, En hoe groot de rust is, die ik vond. 28 Luistert in uw jeugd naar mijn onderricht; Gij verwerft daardoor veel zilver en goud. 29 Wanneer uw ziel in mijn leer haar genot vindt, Stelt mijn lofzang u niet teleur. 30 Verricht uw werken in gerechtigheid, En Hij geeft u te zijner tijd uw loon!
Openbaring 22
1 Ook toonde hij mij een stroom van het water des Levens, helder als kristal, opbruisend uit de Troon van God en van het Lam. 2 En midden op haar plein, aan beide kanten door de stroom omringd, stond de boom des levens, die twaalf maal vruchten draagt, en elke maand zijn vruchten geeft. De bladeren van de bomen dienen tot genezing der volken, 3 en geen enkele vervloeking zal er meer zijn. 4 Daar zal ook de Troon zijn van God en het Lam, en zullen zijn dienaars Hem dienen. Ze zullen zijn Aanschijn aanschouwen, zijn Naam op hun voorhoofd. 5 Dan zal er geen nacht meer zijn, en ze zullen het licht van fakkel en zon niet langer behoeven. Want God de Heer zal over hen lichten; ze zullen heersen in de eeuwen der eeuwen! 6 Weer sprak hij tot mij: Deze woorden zijn trouw en waarachtig. De Heer, de God van de geesten der profeten, heeft zijn engel gezonden, om aan zijn dienaars te tonen, wat dra geschieden moet. 7 “Zie, ik kom spoedig! Zalig hij, die de woorden der profetie van dit boek onderhoudt.” 8 En ik, Johannes, was het, die dit alles hoorde en zag. En toen ik het gehoord en gezien had, viel ik neer in aanbidding voor de voeten van den engel, die ze mij had getoond. 9 Maar hij sprak tot mij: Doe het niet! Ik ben uw mededienstknecht, en die van de profeten uw broeders, en van hen, die de woorden van dit boek onderhouden. Gòd moet ge aanbidden! 10 Toen sprak Hij tot mij: “Verzegel niet de woorden der profetie van dit boek. Want de tijd is nabij!” 11 Wie onrecht doet, laat hem onrecht bedrijven, Wie onrein is, laat hem zich verder bevlekken; Maar de gerechte moet steeds gerechtiger, De heilige moet nog heiliger worden. 12 Zie, Ik kom spoedig; mijn loon draag Ik bij Mij, Om ieder te vergelden naar werken. 13 Ik ben de Alfa en Omega, De Eerste en de Laatste, het Begin en het Einde! 14 Zalig zij, die hun klederen wassen, Om recht te verkrijgen Op de Boom des Levens, En door de poorten de Stad mogen binnengaan. 15 Maar naar buiten, de honden, De tovenaars en ontuchtigen, De moordenaars en de afgodendienaars, En alwie de leugen liefheeft en spreekt! 16 Ik, Jesus, heb mijn engel gezonden, Om u dit alles te betuigen ten behoeve der Kerken. Ik ben Davids Wortel en Spruit; De lichtende Morgenster! 17 En de Geest en de Bruid zeggen: “Kom!” En hij, die het hoort, zegge: “Kom!” Wie dorst heeft, hij kome! Wie wil, neme het water des Levens, om niet! 18 Ik betuig aan ieder, die de woorden hoort van de profetie van dit boek: Zo iemand er iets aan toevoegt, dan zal God hèm toevoegen de plagen, die in dit boek staan geschreven. 19 En zo iemand iets afneemt van de woorden van dit boek der profetie, dan zal God hèm afnemen zijn deel van de Boom des Levens, en van de heilige Stad, waarvan geschreven staat in dit boek. 20 Hij, die dit alles betuigt, Hij zegt: Ja, Ik kom haastig! “Amen! Heer Jesus, kom!” 21 De genade van den Heer Jesus zij met u allen. Amen!