Bijbel in een jaar | Dag 362 | 2 Mak. 7-8, Sir. 48, Op. 19

2 Makkabeeën 7

Zo gebeurde het ook, dat zeven broers met hun moeder werden gevangen genomen. De koning liet hen met roeden en riemen geselen, om hen te dwingen, het verboden varkensvlees te eten. Toen sprak een van hen, die als woordvoerder optrad: Wat verlangt ge van ons, en wat wilt ge van ons te weten komen? Wij zijn besloten, liever te sterven, dan de wetten der vaderen te overtreden. Hierop ontstak de koning in woede, en gaf bevel, ketels en pannen gloeiend te maken. Zodra deze gloeiend waren, liet hij hun woordvoerder de tong uitsnijden volgens Skytengebruik, de huid van het hoofd aftrekken, en zijn handen en voeten afhakken, waarbij de overige broers en de moeder moesten toezien. Toen liet hij hem geheel verminkt, maar nog levend, naar het vuur brengen en in de pan braden. Maar terwijl een zware damp uit de pan opwalmde, wakkerden zij elkander nog aan, om met hun moeder heldhaftig te sterven. Ze riepen: God de Heer ziet het, en zal Zich over ons zeker ontfermen, zoals Moses het in zijn straflied duidelijk voorspeld heeft: “En Hij ontfermt Zich over zijn dienaars!,” Toen de eerste op deze wijze de geest had gegeven, bracht men den tweede op de folterplaats. Men stroopte hem de huid met haren en al van het hoofd, en vroeg hem dan, of hij niet liever wilde eten, dan zijn lichaam lid voor lid laten folteren. Hij antwoordde in zijn moedertaal en riep: Neen! Daarom onderging ook hij een voor een dezelfde kwellingen als de eerste. En op het laatste ogenblik riep hij nog: Ontaarde booswicht, ge ontneemt ons wel het tijdelijke leven, maar de Koning der wereld zal ons, die voor zijn wetten sterven, opwekken tot de verrijzenis van het eeuwig leven! 10 Na hem werd de derde gemarteld. Dadelijk, toen men dit van hem eiste, stak hij zijn tong uit, strekte zijn handen moedig naar voren, en sprak onverschrokken: 11 Van de Hemel heb ik deze ledematen gekregen, en uit eerbied voor zijn wetten ontzie ik ze niet; maar ik hoop ze van Hem weer terug te krijgen. 12 Nu stond zelfs de koning met zijn hof verbaasd over de moed van den jongeman, die zich letterlijk niets over de pijnen bekreunde. 13 Toen deze gestorven was, mishandelde en folterde men den vierde op dezelfde wijze. 14 En terwijl hij lag te zieltogen, riep hij nog: Het is een troost, door mensen te worden gedood, als wij van God mogen hopen en verwachten, dat Hij ons weer doet verrijzen. Maar voor u zal er geen verrijzenis ten leven zijn. 15 Onmiddellijk haalde men nu den vijfde en martelde hem. 16 Deze zag den koning aan, en sprak: Gij hebt macht, om met mensen te doen wat ge wilt, ofschoon ge sterfelijk zijt. Meen echter niet, dat God ons volk heeft verlaten. 17 Heb maar geduld; dan zult ge wel zien, hoe geweldig zijn kracht is, en hoe Hij u en uw kroost zal kastijden. 18 Daarna bracht men den zesde, die stervend nog sprak: Bedrieg u niet door ijdele waan! Want wij ondergaan dit alles door eigen schuld, en het heeft ons op ontstellende wijze getroffen, omdat wij tegen onzen God hebben gezondigd. 19 Maar denk niet, dat gij zelf ongestraft blijft; want gij hebt het gewaagd, u tegen God te verzetten. 20 Maar ook de moeder heeft recht op onze bewondering, en haar nagedachtenis verdient in ere te blijven. Want ofschoon zij op één dag haar zeven zonen zag sterven, hield ze moedig stand, omdat zij op den Heer vertrouwde. 21 Met een edele overtuiging had zij ieder van hen in hun moedertaal vermaand; en terwijl zij haar vrouwenhart met mannenmoed staalde, had zij tot hen gesproken: 22 Ik weet niet, hoe gij in mijn schoot werdt gevormd; want niet ik heb u adem en leven geschonken, of in één van u het groeien geleid. 23 Neen, het was de Schepper der wereld; Hij bewerkt het ontstaan van den mens, zoals Hij van alles de oorsprong bedenkt. Hij zal u dus in zijn barmhartigheid weer adem schenken en leven, nu gij uit eerbied voor zijn wetten uzelf niet ontziet! 24 Antiochus, die meende, dat zij op hem smaalde, en die haar er van verdacht, dat zij minachtend over hem sprak, trachtte nu den jongsten zoon, den enige, die nog over was, niet alleen met woorden te overtuigen, maar ook onder ede te verzekeren, dat hij hem rijk en gelukkig zou maken, als hij de wetten zijner vaderen wilde verloochenen; hij zou hem zelfs tot zijn vertrouweling maken en hem staatsbetrekkingen geven. 25 Maar toen de jongen er in het geheel niet op inging, riep de koning de moeder bij zich, en drong er bij haar op aan, dat zij den jongen voor zijn bestwil zou raden. 26 Daar hij lang bij haar aanhield, stemde zij er ten slotte in toe, haar zoon over te halen. 27 Zij boog zich nu over hem heen, en sprak hem, trots den wreden tiran, in haar moedertaal toe: Mijn jongen, heb medelijden met mij. Ik heb je negen maanden in mijn schoot gedragen, je drie jaar zelf gevoed en tot op deze leeftijd verzorgd, grootgebracht en verpleegd. 28 Ik smeek je, mijn kind, beschouw de hemel en de aarde, met alles wat zij bevatten, en bedenk, dat God dit uit het niet heeft geschapen, en dat ook het mensengeslacht op dezelfde wijze is ontstaan. 29 Wees dus niet bang voor dien beul, maar toon, dat ge uw broers waardig zijt; aanvaard de dood, opdat ik je met de broers op de dag van erbarming terug mag krijgen. 30 Nauwelijks had zij dit gezegd of de jongen sprak: Waar wacht ge op? Ik gehoorzaam niet aan het bevel van den koning, maar luister naar het gebod van de wet, welke Moses aan onze vaderen heeft gegeven. 31 Maar gij, die al deze rampen voor de Hebreën hebt uitgedacht, gij zult de hand van God niet ontvluchten! 32 Het is waar, wij lijden om onze zonden; 33 doch al is de levende God voor korte tijd op ons vertoornd, zodat Hij ons tuchtigt en straft, toch zal Hij zich weer met zijn dienaars verzoenen. 34 Maar gij, ellendigste booswicht onder alle mensen, gij, die u aan zijn dienaars vergrijpt, wees niet vermetel in uw ijdele waan en in uw bedriegelijke hoop. 35 Nog zijt gij het oordeel van den almachtigen en alzienden God niet ontlopen! 36 Thans zijn onze broeders volgens Gods belofte, na een kortstondig lijden te hebben verduurd, het eeuwige leven binnen gegaan; maar gij zult bij het oordeel van God de verdiende straf voor uw hoogmoed ontvangen. 37 Evenals mijn broers geef ook ik mijn lichaam en leven uit liefde voor de wetten der vaderen! En ik smeek God, dat Hij het volk weer spoedig genadig mag zijn, dat Hij u door kwelling en pijn tot de bekentenis mag dwingen, dat Hij alleen God is, 38 en dat de toorn van den Allerhoogste, die terecht tegen geheel ons volk is ontbrand, in mij en mijn broeders een einde mag vinden! 39 Hierdoor raakte de koning buiten zichzelf van woede, en verbitterd over die smaad, liet hij hem nog erger dan de anderen mishandelen. 40 Maar ook hij gaf de geest met een rein geweten en in volle overgave aan God. 41 En na haar zonen stierf tenslotte de moeder. 42 Hiermee is, naar wij hopen, genoeg gezegd over de offermaaltijden en de ongehoorde folteringen.

2 Makkabeeën 8

Ondertussen gingen Judas de Makkabeër en zijn aanhang in het geheim de dorpen af, riepen hun verwanten op, verzamelden allen, die het jodendom waren trouw gebleven, en brachten zo ongeveer zesduizend man op de been. Zij smeekten den Heer, dat Hij zou neerzien op het volk, dat van alle kanten in het nauw was gedreven, en Zich zou ontfermen over de tempel, die door de goddelozen was onteerd; dat Hij medelijden zou hebben met de stad, die op het punt stond, aan de vernietiging en de ondergang te worden prijsgegeven, en dat Hij zou luisteren naar het om wraak roepende bloed; dat Hij zou denken aan het meedogenloos vermoorden van onschuldige kinderen en aan de godslasteringen tegen zijn Naam, en er wraak op zou nemen. Toen de Makkabeër zo zijn leger bijeen had gebracht, konden de heidenen weldra niet meer tegen hen op, omdat de toorn des Heren in barmhartigheid was verkeerd. Onverwacht viel hij steden en dorpen aan, en stak ze in brand; en daar hij gunstig gelegen stellingen veroverde, wist hij een niet gering aantal vijanden op de vlucht te jagen. Voor dergelijke overvallen gebruikte hij bij voorkeur de nacht. Zo kwam het, dat de roep van zijn dapperheid zich alom verspreidde. Toen Filippus zag, dat de man in korte tijd grote vorderingen maakte, en dat hij, aangemoedigd door het succes, hoe langer hoe meer ondernam, schreef hij Ptoleméus, den stadhouder van Celesyrië en Fenicië, een brief, en verzocht hem, de zaak van den koning te steunen. Dadelijk ontbood deze Nikánor, den zoon van Pátroklos, en een van zijn eerste vertrouwelingen, en zond hem met een leger van niet minder dan twintigduizend man uit alle mogelijke volksstammen aangeworven, om het gehele joodse volk te vernietigen; bovendien gaf hij hem Górgias mee, een veldheer van grote strategische ervaring. 10 Nikánor had zich voorgesteld, aan den koning het gehele bedrag van tweeduizend talenten, dat deze als schatting aan de Romeinen schuldig was, te kunnen aanbieden door joodse krijgsgevangenen te verkopen. 11 Daarom liet hij terstond de kustplaatsen waarschuwen, dat er joodse slaven te koop waren, en beloofde, negentig stuks voor één talent te zullen leveren. Want hij had niet het flauwste vermoeden, met welke zware straf de Allerhoogste hem spoedig zou treffen. 12 Toen Judas het bericht vernam, dat Nikánor oprukte, en zijn aanhang de tijding deed, dat het leger in aantocht was, 13 liepen de kleinmoedigen en die niet op Gods gerechtigheid vertrouwden, weg en maakten zich uit de voeten. 14 De overigen verkochten wat ze nog hadden, en smeekten tevens den Heer, dat Hij hen zou bevrijden van den goddelozen Nikánor, die hen reeds vóór de strijd had verkocht. 15 En zo Hij dit niet ter wille van hen zelf wilde doen, dan toch terwille van het verbond met de vaderen en van zijn eigen heerlijke en verheven Naam, die zij droegen! 16 Toen de Makkabeër dus zijn troepen ten getale van zesduizend man had verzameld, vermaande hij hen, niet bang te zijn voor den vijand, en de moed niet op te geven tegenover het grote aantal heidenen, die zonder schijn van recht tegen hen oprukten. Neen, zij moesten dapper strijden, 17 en er aan blijven denken, hoe goddeloos en brutaal de heidenen tegen de heilige plaats waren opgetreden, welke gruwelen zij in de geteisterde stad hadden bedreven, en hoe zij bovendien de eeuwenoude staatsinrichting hadden afgeschaft. 18 En hij vervolgde: Zij steunen op hun wapenen en hun waaghalzerij, maar wij vertrouwen op den almachtigen God, die niet alleen onze vijanden, maar zelfs de gehele aarde met één wenk kan vernietigen. 19 Daarbij herinnerde hij hen aan de hulp, die hun vaderen hadden ondervonden: hoe onder Sinacherib honderd vijf en tachtigduizend man waren gevallen, 20 hoe in de slag tegen de Galaten in Babylonië, waarbij slechts achtduizend Joden en vierduizend Macedoniërs het veld in kwamen, die achtduizend man, toen de Macedoniërs in het nauw werden gedreven, honderd twintigduizend man wisten te verslaan en een rijke buit konden bemachtigen, dank zij de hulp van de Hemel! 21 Zo moedigde hij hen aan; en nu waren zij bereid, voor de wet en het vaderland hun leven te geven. Daarna verdeelde hij het leger in vier afdelingen, 22 stelde over elke afdeling een van zijn broers aan, namelijk Sjimon, Johannes en Jonatan, en gaf aan ieder van hen het bevel over vijftienhonderd man. 23 Vervolgens liet hij Elazar uit het heilige boek voorlezen, en gaf als parool: Met Gods hulp! Zelf stelde hij zich aan het hoofd van de eerste afdeling, en trok zo tegen Nikánor op. 24 En omdat de Almachtige hun bondgenoot was, sloegen ze negenduizend vijanden neer, verwondden en verminkten het grootste gedeelte van Nikánors leger, dwongen de rest de vlucht te nemen, 25 en legden beslag op het geld van hen, die reeds waren toegesneld, om hen op te kopen. Daarna zetten ze hen een eind ver achterna, en keerden eerst terug, toen de tijd begon te nijpen; 26 het was namelijk daags voor de sabbat, en daarom konden zij hen niet verder vervolgen. 27 En na zich meester te hebben gemaakt van de wapens en de buit van den vijand, vierden zij sabbat, en prezen en loo fden vol jubel den Heer, omdat Hij hen op die dag had geholpen, en weer was begonnen, zijn barmhartigheid te tonen. 28 Na de sabbat gaven zij een deel van de buit aan hen, die hadden geleden door de vervolging, en aan de weduwen en wezen; de rest verdeelden zij onder elkaar en hun kinderen. 29 Toen ze dit hadden volbracht, baden zij gezamenlijk tot den barmhartigen God en smeekten Hem, dat Hij Zich met zijn dienaars geheel zou verzoenen. 30 Zo werd Nikánor, de schurk, die al duizend slavenhandelaars had laten komen, om de Joden op te kopen, 31 met Gods hulp juist door hen vernederd, die hij zo had veracht. Hij moest zijn prachtige uitrusting afleggen, vluchtte als een weggelopen slaaf door het land over eenzame wegen, en kwam in Antiochië als een gebroken man, omdat zijn leger verslagen was. 32 Hij die beloofd had, de belastingen aan de Romeinen te betalen uit de opbrengst van de krijgsgevangenen uit Jerusalem, moest nu gaan melden, dat de Joden God tot bondgenoot hadden, en dat de Joden onkwetsbaar waren, omdat zij zich hielden aan de wetten, die God hun gegeven had. 33 Daarna raakten zij slaags met de soldaten van Timóteus en Bakchides, doodden van hen meer dan twintigduizend man, en bezetten de hoogstgelegen vestingen. Zij verdeelden de rijke buit eerlijk onder elkaar en onder de misdeelden, wezen, weduwen en grijsaards; 34 al hun buitgemaakte wapens brachten zij zorgvuldig op geschikte plaatsen bijeen, terwijl zij de rest van de buit meenamen naar Jerusalem. 35 Ook doodden zij Fulárches, den wreedsten van Timóteus’ soldaten, die de Joden op allerlei manieren had mishandeld. 36 Bij de viering van het overwinningsfeest in hun vaderstad verbrandden zij Kallistenes, die de heilige poorten in brand had gestoken, en die nu in een woonhuis gevlucht was. Hij kreeg dus het verdiende loon voor zijn goddeloosheid.

Wijsheid van Jezus Sirach 48

Toen stond Elias op, een profeet als vuur, Met woorden als een gloeiende oven. Hij ontnam hun de laatste bete broods, Roeide door zijn ijver hen bijna uit; Hij sloot op Gods bevel de hemel, Liet vuur neerdalen tot driemaal toe. Elias, hoe eerbiedwaardig zijt gij; Wie kan zich uws gelijke noemen! Gij, die een dode ten leven hebt opgewekt, Uit de onderwereld naar Jahweh’s wil; Die koningen in het verderf hebt gestort, En prinsen van hun legersteden; Die op de Sinaï straffen vernaamt, En op de Horeb wraakgerichten; Die koningen gezalfd hebt tot bestraffers, En een profeet tot uw opvolger benoemde: Die werdt opgenomen in een stormwind, En in vurige scharen naar de hemel. 10 Die volgens de Schrift gereed staat voor het einde, Om Gods toorn te bedaren, éér hij ontbrandt, Om het hart van de vaders tot hun zonen te keren En Jakobs stammen weer op te richten. 11 Gelukkig wie u zag, voordat hij stierf; Maar gelukkiger nog, wie dan leeft! 12 Toen Elias opvoer in de orkaan, Werd Eliseus van zijn geest vervuld. Hij verrichtte nog eens zoveel tekenen; Wonder was alles, wat zijn mond ontvlood. Zolang hij leefde, vreesde hij niemand; Geen sterveling heerste over zijn geest. 13 Niets was voor hem te wonderbaar, Nog in het graf werkte zijn lijk als profeet; 14 Hij deed tekenen bij zijn leven, En ook na zijn dood nog wrochtte hij wonderen. 15 Maar het volk bekeerde zich niet; Zij lieten niet af van hun zonden, Daarom werden zij tenslotte uit hun land verdreven En over heel de aarde verspreid. 16 Maar aan Juda bleef nog een rest behouden, Aan het huis van David nog een vorst. Sommigen van hen deden wat recht is; Anderen echter waren vreselijk ontrouw. 17 Ezekias versterkte zijn stad, Door er water binnen te leiden; Hij doorboorde de rotsen met ijzer, En versperde de bergen tot een waterbekken. 18 In die tijd trok Sinacherib op, En zond zijn opperbevelhebber; Hij strekte de hand tegen Sion uit, En lasterde God in zijn hoogmoed. 19 Toen sidderden hun harten om die overmoed, En ze beefden als een barende vrouw; 20 Maar ze riepen tot den allerhoogsten God, En strekten hun hand naar Hem uit. En Hij gaf gehoor aan hun gebed, En redde hen door Isaias’ hand; 21 Hij sloeg het kamp der Assyriërs, En verdelgde hen door de pest. 22 Want Ezekias deed wat God behaagde En stond op Davids wegen vast, Zoals Isaias, de profeet, hem beval, Groot en betrouwbaar in zijn visioenen. 23 In zijn dagen ging de zon terug, En werd het leven van den koning verlengd. 24 In verheven geest schouwde hij het einde, En bracht aan Sions bedroefden troost; 25 Tot in verre tijden voorspelde hij de toekomst En wat verborgen was, voordat het geschiedde.

Openbaring 19

Daarna hoorde ik een machtige stem als van een talrijke schare in de hemel, die riep: Alleluja! Het heil, de glorie en macht Behoren onzen God; Want waarachtig en rechtvaardig zijn zijn oordelen! De grote Boeleerster heeft Hij geoordeeld, Haar, die de aarde bedierf door haar ontucht: Hij heeft het bloed van zijn dienaars opgeëist uit haar hand! En ze herhaalden: Alleluja! Haar rook stijgt op in de eeuwen der eeuwen! En de vier en twintig Oudsten en de vier Dieren vielen neer, aanbaden God, die op de troon is gezeten, en antwoordden: Amen! Alleluja! Toen ging er een stem uit van de troon, en deze sprak: Looft onzen God, Gij allen, zijn dienaars, Gij die Hem vreest, Kleinen en groten! En ik hoorde als het gejuich van een talrijke schare, als het geruis van vele wateren, als het rollen van geweldige donder: Alleluja! Want de Heer, onze God, De Almachtige heeft zijn koningschap aanvaard! Laat ons blij zijn en juichen, En Hem de glorie geven! Want gekomen is de bruiloft van het Lam, En zijn Vrouw heeft er zich toe bereid; In blinkend rein lijnwaad mag ze zich kleden, In lijnwaad: de gerechtige werken der heiligen. Toen sprak hij tot mij: Schrijf op! Zalig zij, die geroepen zijn tot het Bruiloftsmaal van het Lam. En hij vervolgde: Dit zijn de waarachtige woorden van God! 10 Toen viel ik voor zijn voeten neer, om hem te aanbidden. Maar hij sprak tot mij: Houd op! Ik ben uw mededienstknecht, en die uwer broeders, die de getuigenis van Jesus bezitten. Gòd moet gij aanbidden! Want de getuigenis van Jesus is de geest der profetie. 11 Toen zag ik de hemel geopend, en zie: Een wit paard. En Die er op was gezeten, wordt “Getrouwe en Waarachtige” genoemd; met rechtvaardigheid leidt Hij het oordeel, en voert Hij de strijd. 12 Zijn ogen waren als een vuurvlam; op zijn hoofd waren talrijke kronen. Hij droeg een Naam, die niemand verstaat dan Hijzelf. 13 Hij was omhangen met een kleed, gedrenkt in bloed. Zijn Naam wordt geheten: “Het Woord van God!” 14 Op witte rossen volgen Hem de legerscharen des hemels, gekleed in lijnwaad, wit en rein. 15 En uit zijn mond kwam een scherp zwaard te voorschijn, om er de volkeren mee te treffen. Hij zal ze weiden met ijzeren staf; Hij zelf treedt de perskuip van de grimmige toorn van den almachtigen God. 16 En op zijn kleed en op zijn heup draagt Hij de Naam geschreven: “Koning der koningen, en Heer der heren”. 17 En ik zag een engel staan in de zon; hij riep met machtige stem al de vogels toe, die vliegen hoog in de lucht: Hierheen! Verzamelt u aan de grote maaltijd van God, 18 Om het vlees van koningen te eten! Het vlees van krijgsoversten en machtigen, Het vlees van paarden en ruiters, Het vlees van alle vrijen en slaven, Van alle kleinen en groten! 19 Toen zag ik het Beest en de koningen der aarde met hun legerscharen, die zich hadden verzameld, om strijd te voeren met Hem, die op het paard was gezeten, en met zijn legermacht. 20 En gegrepen werd het Beest, en met hem de valse profeet, die onder zijn ogen de wonderen verricht had, waarmee hij hèn had verleid, die het teken van het Beest hadden aanvaard en zijn beeld hadden aanbeden: Levend werden beiden in de vuurpoel geworpen, met zwavel gestookt. 21 En de overigen werden gedood met het zwaard uit de mond van Hem, die op het paard was gezeten; en alle vogels vraten zich zat aan hun vlees.