Bijbel in een jaar | Dag 361 | 2 Mak. 5-6, Sir. 47, Op. 18

2 Makkabeeën 5

Omstreeks dezelfde tijd ondernam Antiochus zijn tweede veldtocht tegen Egypte. Men zag toen in de gehele stad ongeveer veertig dagen lang een verschijning van ruiters, die in gouden klederen en met lansen gewapend door de lucht trokken. Men zag het trekken van zwaarden, het in slagorde stellen van ruiterkorpsen, aanvallen en tegenaanvallen aan beide kanten, het bewegen van schilden en speren bij massa’ s, het schieten van pijlen, het fonkelen van gouden sieraden en een bonte mengeling van harnassen. Allen baden dan ook, dat de verschijning iets goeds mocht voorspellen. Intussen verspreidde zich het valse gerucht, dat Antiochus was gestorven. Daarom bracht Jáson minstens duizend man op de been, en viel de stad onverhoeds aan. De soldaten op de muur werden in het nauw gedreven en ten slotte viel de stad, zodat Meneláus in de burcht vluchtte. Daarop richtte Jáson een meedogenloze slachting aan onder zijn eigen medeburgers. Hij dacht er niet aan, dat krijgsgeluk over volksgenoten het grootste ongeluk is, maar het leek wel, of hij oorlogsbuit bij vijanden en niet bij volksgenoten behaalde. Toch kreeg hij de macht niet in handen; want zijn plan mislukte schandelijk, en hij moest opnieuw naar het land der Ammonieten vluchten. Het einde van zijn misdadig leven was als volgt. Toen hij door den arabischen vorst Arétas werd gevangen gehouden, wist hij te ontsnappen, en trok van de ene stad naar de andere; maar hij werd door allen vervolgd en gehaat als een afvallige van de wet, en, veracht als de beul van zijn vaderland en volksgenoten, naar Egypte verjaagd. Ten slotte vluchtte hij naar de Spartanen, waar hij op grond van verwantschap bescherming hoopte te vinden. Zo stierf hij, die zovelen uit hun vaderland had verbannen, zelf in den vreemde; 10 en niemand treurde om hem, die zovelen zonder begrafenis ergens had laten neergooien. Hij kreeg in het geheel geen begrafenis en geen graf bij zijn vaderen. 11 Toen de berichten hiervan den koning bereikten, meende hij, dat Judea in opstand was gekomen. Woedend als een wild dier trok hij dus uit Egypte weg en nam de stad gewapenderhand in. 12 Aan de soldaten gaf hij bevel, allen, die hun in handen vielen, meedogenloos neer te slaan, en iedereen die in huis was gevlucht, om het leven te brengen. 13 Het werd een afmaken van jong en oud, een vermoorden van mannen, vrouwen en kinderen, een afslachten van meisjes en zuigelingen. 14 In de korte tijd van drie dagen gingen er tachtigduizend mensen verloren; veertigduizend vielen door het moordende staal, en een even groot aantal werd als slaven verkocht. 15 Hiermede nog niet tevreden, waagde hij het, de heiligste tempel van de gehele wereld binnen te gaan, en Meneláus, die de wet en zijn vaderland had verraden, was hierbij zijn gids. 16 Hij nam de heilige vaten weg met zijn bezoedelde handen, en wat andere koningen tot verheerlijking, roem en eer aan deze plaats hadden geschonken, sleepte hij mee met zijn onreine handen. 17 In zijn grenzenloze hoogmoed dacht Antiochus er niet aan, dat de Heer om de zonden van de bewoners der stad slechts voor korte tijd was vertoornd, en dat Hij daarom de heilige plaats aan haar lot had overgelaten. 18 Want als de last van vele zonden haar niet had bezwaard, zou hij, toen hij zich naar binnen waagde, onmiddellijk zijn gegeseld en van zijn vermetelheid zijn genezen, zoals het ook Heliodórus was vergaan, dien koning Seleúkus had afgezonden, om een onderzoek naar de tempelschat in te stellen. 19 Maar de Heer had het volk niet uitgekozen om de heilige plaats, maar de plaats om het volk. 20 Daarom moest de heilige plaats in de rampen delen van het volk, zoals ze later ook delen zou in zijn zegeningen. Nu werd ze door de toorn van den Almachtige aan haar lot overgelaten; maar was de grote Heerser eenmaal verzoend, dan zou ze in alle heerlijkheid weer worden hersteld. 21 Nadat Antiochus zo achttienhonderd talenten uit de tempel had weggeroofd, trok hij in allerijl naar Antiochië. In zijn hoogmoed en grenzenloze ijdelheid waande hij, dat hij het land bevaarbaar en de zee begaanbaar kon maken! 22 Maar hij liet ambtenaren achter, om het volk te kwellen. In Jerusalem was het Filippus, die van afkomst een Frugiër was, doch in zijn optreden een nog groter barbaar dan de man, die hem had aangesteld; 23 op de Gerizzim was het Andrónikus; en als de ergste van allen Meneláus, die zijn medeburgers uit de hoogte behandelde, en de joodse burgers vijandig gezind was. 24 Bovendien zond hij den aartsbooswicht Apollónius met een leger van twee en twintigduizend man er op af, en beval hem, alle volwassenen ter dood te brengen, maar vrouwen en kinderen als slaven te verkopen. 25 Deze begaf zich dus naar Jerusalem, maar speelde den vredelievenden man, en hield zich rustig tot aan de heilige sabbat. 26 Toen hij zag, dat de Joden rustdag hielden, liet hij zijn manschappen onder de wapenen komen, en allen vermoorden, die kwamen uitgelopen, om dat schouwspel te zien. Daarna drong hij met de wapens in de hand de stad binnen, en doodde een grote menigte mensen. 27 Toen trok Judas de Makkabeër met nog negen anderen naar de woestijn. Evenals het wild leefde hij met zijn mannen in de bergen, en om niet onrein te worden als de anderen, voedden zij zich al die tijd met kruiden.

2 Makkabeeën 6

Niet lang daarna zond de koning een ouden man, uit Antiochië afkomstig, die de Joden er toe moest dwingen, de wetten hunner vaderen te verloochenen en niet meer volgens Gods geboden te leven. Bovendien moest hij de tempel van Jerusalem onteren en aan Zeus Olúmpius toewijden, terwijl de tempel op de Gerizzim om de gastvrijheid van de bewoners dier plaats aan Zeus Xénius moesten worden toegewijd. Zo bleef het kwaad voortwoekeren, totdat het zelfs voor de grote massa onverdragelijk en walgelijk werd. Want de hele tempel werd door de heidenen in beslag genomen voor hun uitspattingen en drinkgelagen; zij verlustigden zich aan deernen, gaven zich in de heilige voorhoven met vrouwen af, en brachten allerlei andere onbehoorlijkheden naar binnen, zodat het brandofferaltaar vol kwam te liggen met ongerechtigheden, die door de wet waren verboden. Het was verboden, de sabbat of de voorvaderlijke feesten te vieren, en men mocht zich niet eens meer als Jood laten kennen. Integendeel: men werd met bruut geweld naar de offermaaltijd gesleurd, die elke maand op de geboortedag van den koning plaats had; en op het feest van Dionúsus werd men gedwongen met klimopkransen aan de Dionúsus-processie deel te nemen. Ook voor de naburige griekse steden werd op aanstoken van Ptoleméus het bevel uitgevaardigd, om op dezelfde wijze tegen de Joden op te treden en hen offermaaltijden te laten houden. Wie weigeren zou, de griekse gewoonten over te nemen, moest worden gedood. Toen kon men het begin van de ellende aanschouwen! 10 Zo werden er twee vrouwen opgebracht, die haar kinderen hadden besneden. Men hing haar de kinderen aan de hals, voerde ze openlijk door de stad, en slingerde ze toen van de muur. 11 Anderen, die ijlings in de nabijgelegen spelonken waren samengekomen, om in het geheim de sabbat te vieren, werden aan Filippus verraden, en stierven tezamen de vuurdood, daar zij uit eerbied voor de hoogheilige dag zich niet durfden verdedigen. 12 Nu verzoek ik allen, die dit boek in handen krijgen, zich niet te ergeren aan deze rampen, maar te bedenken, dat zulke straffen niet de ondergang, maar de verbetering van ons volk ten doel hebben gehad. 13 Want als de zondaars slechts korte tijd met rust worden gelaten, en dadelijk hun straf krijgen, dan is dat een bewijs van grote genade. 14 Bij andere volken toch wacht de Heer geduldig en Hij straft hen eerst dan, wanneer zij de volle maat van hun zonden hebben bereikt. Maar met ons besloot Hij, anders te handelen, 15 daar Hij ons niet op het laatste ogenblik met zijn wraak wilde treffen, als onze zonden haar hoogtepunt zouden hebben bereikt. 16 Want ons onttrekt Hij zijn barmhartigheid niet; wel kastijdt Hij zijn volk met rampen, maar verlaten doet Hij het nooit! 17 Dit zij ons ter overweging gezegd. Na deze korte onderbreking gaan we verder met ons verhaal. 18 Elazar, een der meest vooraanstaande schriftgeleerden, tevens een hoogbejaarde, indrukwekkende verschijning, werd gedwongen, varkensvlees te eten, nadat men hem met geweld de mond had geopend. 19 Daar hij liever eervol wilde sterven, dan in verachting leven, spuwde hij het uit, en ging vrijwillig naar de pijnbank. 20 Want zo wilde hij het voorbeeld geven aan allen, om standvastig de spijzen te weigeren, die verboden waren, ten koste zelfs van het leven, dat zij liefhadden. 21 Maar zij, die met het toezicht op de onwettige offermaaltijd waren belast, namen den man, dien zij van vroeger kenden, terzijde, en drongen er bij hem op aan, vlees te laten komen, dat hij eten mocht. Hij zou het zelf klaar kunnen maken, maar moest de schijn aannemen, alsof hij van het offervlees at, dat door den koning was voorgeschreven. 22 Deed hij dit, dan zou hij de dood ontlopen, en op grond van de oude vriendschap welwillend worden behandeld. 23 Maar hij nam een heerlijk besluit, dat paste bij zijn leeftijd, bij het aanzien van zijn ouderdom, bij de adel van zijn grijze haren, die hij met ere droeg, en bij het voorbeeldig leven, dat hij van zijn jeugd af geleid had, maar dat vooral in overeenstemming was met de heilige en door God gegeven wetten. Hij verklaarde openlijk, dat men hem maar onverwijld ter dood moest brengen. 24 Want hij sprak: Op onze leeftijd past het niet, te huichelen. Want dan zouden veel jonge mannen gaan menen, dat de negentigjarige Elazar naar het heidendom is overgelopen, 25 en door mijn huichelarij en door mijn gehechtheid aan dit klein stukje leven op een dwaalspoor worden gebracht, terwijl ik zelf in smaad en schande mijn oude dagen zou slijten. 26 En al zou ik voor dit ogenblik de kwellingen der mensen ontgaan, toch zou ik, levend of dood, niet kunnen ontkomen aan de handen van den almachtigen God. 27 Daarom geef ik nu manmoedig mijn leven, en zal ik tonen, mijn hoge leeftijd waardig te zijn. 28 Zo laat ik ook aan de jongeren een edel voorbeeld achter, hoe men met moed en overtuiging een schone dood kan sterven voor de verheven en heilige wetten. Toen hij dit had gezegd, ging hij onmiddellijk naar de pijnbank. 29 Maar bij deze woorden sloeg de mildheid, die men hem nog kort te voren betoond had, in woede om. Men sleepte hem voort en geselde hem, daar men meende, dat hij dol was geworden. 30 Toen hij op het punt stond onder de geselslagen te bezwijken, sprak hij kreunend: De Heer weet in zijn heilige wijsheid, dat ik, die de dood kon ontlopen, de gruwelijkste geselpijnen in mijn lichaam verduur, maar dat ik ze uit ontzag voor God met graagte lijd in mijn ziel. 31 Zo stierf hij, en liet door zijn dood niet alleen aan de jongeren, maar ook aan het grootste deel van het volk een voorbeeld na van edele gezindheid en een herinnering aan waarachtige moed!

Wijsheid van Jezus Sirach 47

Na hem trad Natan op, En stond voor het aanschijn van David. Ja, zoals het vet wordt afgezonderd van het offer, Zo David van Israël. Hij speelde met leeuwen als met lammeren, Met beren als met jonge schapen. In zijn jonge jaren sloeg hij den reus, En nam de schande weg van het volk; Door de hand aan de slinger te slaan, Brak hij de trots van Goliat. Want hij riep tot den allerhoogsten God, En Deze gaf kracht aan zijn hand, Om den ervaren krijgsman neer te vellen, En de hoorn van zijn volk te verheffen. Daarom zongen de meisjes hem toe, En prezen hem met “Tienduizend”. Toen hij de kroon droeg, voerde hij krijg, En vernederde den vijand in het rond; Hij sloeg de grimmige Filistijnen te pletter, En brak hun hoorn tot de dag van vandaag. Bij al zijn daden gaf hij lof Aan den allerhoogsten God in psalmgezangen. Hij beminde zijn Schepper uit geheel zijn hart, En loofde Hem iedere dag opnieuw; Hij zorgde voor muziekinstrumenten bij het altaar, Voor harpen bij het psalmenzingen. 10 Zo zette hij luister bij aan de feesten, En vierde ze het hele jaar door; Van het loven van zijn heilige Naam Weerschalde het heiligdom reeds voor de dageraad. 11 Jahweh vergaf hem ook zijn zonden, En verhief voor immer zijn hoorn. Want Hij gaf hem recht op het koningschap En bevestigde zijn troon over Israël; 12 Om zijnentwil stond een zoon na hem op, Een wijs man, die ongestoord woonde. 13 Salomon was koning in dagen van vrede; Want God schonk hem rust in het rond, Opdat hij zijn Naam een huis zou bouwen, En een heiligdom zou stichten voor immer. 14 Wat bezat gij verstand in uw jeugd, En vloeide gij over van wijsheid als de Nijl. 15 Gij hebt de aarde bedekt met uw geest, En haar met raadselspreuken vervuld. 16 Uw naam drong tot de verre eilanden door; Gij waart bemind om uw vrede. 17 Door zangen en spreuken, door raadsels en verzen, Hebt gij de volkeren in verbazing gebracht. 18 Gij werdt genoemd naar de heerlijke Naam, Die over Israël wordt aangeroepen. Maar gij hebt goud verzameld als ijzer, En zilver opgehoopt als lood; 19 Gij hebt uw lenden gegeven aan vrouwen, En haar laten heersen over uw lichaam. 20 Zo hebt gij een smet geworpen op uw roem; Gij hebt uw sponde ontwijd, Zodat gij toorn bracht over uw geslacht En zuchten over uw huis; 21 Het volk viel in twee rijken uiteen, Uit Efraïm groeide een onwettig rijk. 22 Maar God trekt zijn barmhartigheid niet terug; Hij laat geen van zijn beloften zonder vervulling; Hij houwt de stam van zijn uitverkorenen niet af, Roeit het geslacht niet uit van wie Hem beminnen, Neen, Hij laat aan Jakob een rest, Aan het huis van David een nieuwe spruit! 23 Salomon ontsliep hoogbejaard, En liet een zoon na, vol overmoed, Groot in dwaasheid en klein van verstand, Roboam, die door zijn besluit het volk deed afvallen. 24 Toen stond er een op: zijn aandenken worde vergeten: Jeroboam, de zoon van Nebat. Hij was het, die Israël tot zonde bracht, En ergernis gaf aan Efraïm. 25 Want hun zonde werd hoe langer hoe groter, En zij gaven zich over aan allerlei kwaad; Totdat de vergelding over hen kwam, En zij verdreven werden uit hun land.

Openbaring 18

Daarna zag ik een anderen engel uit de hemel nederdalen, toegerust met grote macht, en de aarde werd verlicht door zijn luister. Hij riep met machtige stem, en hij sprak: Gevallen, gevallen het grote Bábylon! Het is een woonplaats van duivels geworden, Een schuiloord van allerlei onreine geesten, Een toevlucht van allerlei onreine, afschuwelijke vogels. Want alle volken hebben de driftwijn harer ontucht gedronken, De koningen der aarde hebben met haar geboeleerd; De kooplieden der aarde hebben zich verrijkt Door haar ontzaglijke weelde. Toen hoorde ik een andere stem uit de hemel, die sprak: Gaat uit van haar, o mijn volk! Om geen deel te nemen aan haar zonden, En geen deel te krijgen van haar plagen. Want tot de hemel zijn opgestapeld haar zonden, En God gedenkt haar ongerechtigheid. Zet haar betaald, zoals zij betaald heeft, Geeft haar het dubbele terug van haar werken. In de beker, waarin zij gemengd heeft, Mengt haar het dubbele terug. In zoveel glorie en weelde zij baadde, Geeft haar evenveel kwelling en rouw. Omdat ze zegt in haar hart: “Ik troon als koningin, Ben geen weduwe, en ken geen rouw;” Daarom zullen op één dag haar plagen komen: Dood en rouw en hongersnood, En met vuur zal ze worden verbrand; Want God de Heer, die haar oordeelt, is machtig! En de koningen der aarde, die met haar ontucht hebben bedreven en in weelde gebaad, ze zullen wenen en klagen over haar, als ze de rook aanschouwen van haar brand. 10 Van verre zullen ze blijven staan uit vrees voor haar plagen, en roepen: Wee, Wee, de grote stad, Bábylon, de machtige stad; In één uur is uw oordeel gekomen! 11 Ook de kooplieden der aarde zullen wenen en klagen over haar, omdat niemand hun lading meer koopt: 12 Lading van goud en van zilver, van edelstenen en paarlen, Van fijn linnen en purper, van zijde en scharlaken, Allerlei reukhout en allerlei werk van ivoor, Van het kostbaarste hout, van koper, ijzer en marmer. 13 Kaneel en geurige zalf, reukwerk, balsem en wierook, Wijn, olie, meelbloem en tarwe; Runderen en schapen, paarden en wagens, Mensen-lichamen en mensen-zielen. 14 Het ooft, waar uw ziel naar smacht, ging van u heen, Met alles, wat schittert en blinkt; Het is voor u verloren gegaan, En nimmermeer zal men het vinden. 15 De handelaars in al deze dingen, die door haar zijn rijk geworden, zullen van verre blijven staan uit vrees voor haar plagen, en zullen roepen, wenend en klagend: 16 Wee, Wee, de grote stad, Die gekleed was in linnen, purper, scharlaken, Gesmukt met goud, edelstenen en paarlen: 17 In één uur is al die rijkdom verwoest! En alle stuurlieden, kustvaarders, scheepsvolk, en al wie zee bouwt, ook zij zullen van verre blijven staan, 18 en roepen bij het zien van de rook van haar brand: “Welke stad is gelijk aan die Grote?” 19 En ze zullen stof op hun hoofden strooien, en roepen wenend en klagend: Wee, Wee, de grote stad, Waarin allen, die schepen bezitten op zee, Rijk zijn geworden door haar weelde: Want in één uur werd ze verwoest! 20 Maar gij, hemel, verheug u om haar, gij heiligen, apostelen, profeten; want God heeft aan haar uw vonnis voltrokken! 21 Toen hief een machtige engel een steen op, groot als een molensteen; hij wierp hem in zee, en hij sprak: Zó zal met één slag Bábylon worden neergeworpen, De grote stad; Men zal haar nimmermeer vinden! 22 Geen muziek van citerspelers en muzikanten, Van fluitspelers en trompetters zal in u worden gehoord, Geen beoefenaar van enige kunst In u nog worden gevonden, Het geluid van een molen zal nooit meer worden gehoord, 23 Het licht ener lamp nooit meer in u schijnen, De stem van bruidegom en bruid Nooit meer in u worden vernomen. Want uw kooplieden waren de groten der aarde, En door uw toverdrank werden alle volkeren verleid; 24 In haar werd het bloed van profeten en heiligen gevonden, Van allen, die vermoord zijn op aarde.