Bijbel in een jaar | Dag 360 | 2 Mak. 3-4, Sir. 46, Op. 17

2 Makkabeeën 3

Er heerste volkomen vrede in de heilige stad, en de wetten werden, dank zij de vroomheid van den hogepriester Onias en diens onverbiddelijk optreden tegen de misdaad, zo getrouw mogelijk nageleefd. Het kwam zelfs voor, dat koningen hun ontzag voor de stad betoonden, en de tempel met de kostbaarste geschenken vereerden. Zo bestreed Seleúkus uit eigen middelen alle uitgaven, die voor de offerdienst nodig waren. Maar een zekere Sjimon, die tempeloverste was en tot de stam van Levi behoorde, had onenigheid gekregen met den hogepriester over geldelijke aangelegenheden in de stad; en daar Onias zich niet gewonnen gaf, wendde hij zich tot Apollónius van Társus, die toen stadhouder was van Celesyrië en Fenicië. Hij vertelde, dat er in de schatkamer te Jerusalem onnoemelijke rijkdommen lagen opgestapeld, en dat de sommen gelds niet waren te tellen; dat dit alles bovendien niet in verhouding stond tot wat er voor de offers nodig was, en dat het dus gemakkelijk ter beschikking van den koning kon komen. Daarom ging Apollónius naar den koning, en stelde hem op de hoogte van de schatten, die men hem had verraden. Deze wees den rijkskanselier Heliodórus aan, en vaardigde hem af met de opdracht, de bedoelde schatten in beslag te nemen. Heliodórus ging dus dadelijk op reis, schijnbaar om de steden van Celesyrië en Fenicië te bezoeken, maar feitelijk om het verlangen van den koning ten uitvoer te brengen. Toen hij in Jerusalem was aangekomen, en door den hogepriester en de stad eervol was ontvangen, begon hij over het bewuste geld te spreken, en verklaarde, waarvoor hij gekomen was. Op zijn vraag, of de zaken werkelijk zo stonden, 10 legde de hogepriester hem uit, dat het hier ging over een geldbelegging van weduwen en wezen, 11 en dat een gedeelte toebehoorde aan een zekeren Hyrkánus, den zoon van Tobias, een man van zeer grote invloed. De zaken stonden derhalve niet zo, gelijk de goddeloze Sjimon het had voorgelogen; de gehele som bedroeg vierhonderd talenten zilver en tweehonderd talenten goud. 12 Het zou gewoon een laagheid zijn, mensen te benadelen, die vertrouwd hadden op de heiligheid van de plaats en op de eerbiedwaardigheid en onschendbaarheid van de tempel, welke in de gehele wereld zo hoog in aanzien stond. 13 Heliodórus echter beriep zich op de bevelen, die de koning hem had gegeven, en verklaarde, dat al het geld aan de koninklijke schatkist moest worden afgedragen. 14 Na een dag te hebben vastgesteld, ging hij er heen, om alles in ogenschouw te nemen en te regelen. En diepe verslagenheid maakte zich meester van de gehele stad. 15 De priesters wierpen zich in hun heilige gewaden voor het brandofferaltaar op de grond, en zonden smeekbeden op naar de hemel tot Hem, die hun het bezit had toevertrouwd, opdat Hij het onaangetast zou bewaren voor hen, die het daar hadden belegd. 16 Het was hartverscheurend, het gelaat van den hogepriester te zien. Want zijn ogen en de verandering van zijn gelaatskleur spraken van de doodsangst in zijn hart. 17 Zó grote ontsteltenis had hem bevangen, dat hij over zijn hele lichaam beefde, en dat de toeschouwers duidelijk konden zien, hoe hevig het zielsverdriet was, dat hem kwelde. 18 En bij hopen stormde men de huizen uit, om in het openbaar te gaan bidden, omdat het tot een tempelschennis dreigde te komen. 19 Vrouwen in boetekleren, die onder de borst waren vastgemaakt, kwamen in massa de straten op; en de meisjes, die anders thuis bleven opgesloten, liepen nu bij de poorten, anderen op de muren, weer anderen staarden de vensters uit; 20 maar allen hielden de armen uitgestrekt naar de hemel, en baden. 21 Het was om medelijden te krijgen met het volk, dat ordeloos door elkaar op de knieën lag; medelijden ook met den hogepriester, die vol bezorgdheid was voor wat ging gebeuren. 22 En men smeekte den almachtigen God, dat Hij het toevertrouwde bezit zo veilig mogelijk en in ongeschonden staat zou bewaren voor hen, die het daar hadden belegd. 23 Intussen ging Heliodórus er heen, om zijn plan ten uitvoer te brengen. 24 En reeds bevond hij zich met zijn lijfwacht op de plaats bij de schatkamer, toen de Heer der geesten, die over alle macht beschikt, zulk een ontzagwekkende verschijning liet komen, dat allen, die het gewaagd hadden binnen te dringen, door Gods macht werden getroffen, en in onmacht vielen van schrik. 25 Want er verscheen hun een paard met een angstwekkenden ruiter! Het dier, dat prachtig was opgetuigd, stormde vooruit met geweld, en stoof met zijn voorpoten op Heliodórus af; de ruiter schitterde, in een gouden wapenrusting gedost. 26 Daarna verschenen hem twee jongemannen, geweldig sterk, in schitterende glans en prachtig gekleed; zij stelden zich op aan beide kanten, geselden hem zonder ophouden, en brachten hem gevoelige slagen toe. 27 Toen viel hij plotseling op de grond, en een dichte duisternis hield hem omvangen. Ze grepen hem vast, legden hem neer op een baar, 28 en droegen hem hulpeloos weg: hem, die nog kort te voren met groot gevolg en zijn gehele lijfwacht de voornoemde schatkamer was binnengedrongen. Zo moesten zij er wel duidelijk een teken van Gods macht in erkennen. 29 Want daar lag hij neergesmakt door Gods kracht, sprakeloos en zonder de minste hoop op herstel. 30 Maar de Joden prezen den Heer, die zijn woonplaats zo onverwacht had verheerlijkt. En de tempel, waarin nog kort te voren slechts angst en vrees had geheerst, weergalmde nu van blijdschap en vreugde, omdat Zich de almachtige Heer had doen gelden! 31 Nu richtten enigen uit Heliodórus gevolg haastig het verzoek tot Onias, dat hij den Allerhoogste zou smeken, zijn leven te sparen; want hij lag reeds te sterven. 32 En daar de hogepriester bevreesd was, dat de koning zou menen, dat de Joden zich aan Heliodórus hadden vergrepen, bracht hij een offer voor het herstel van den man. 33 Terwijl nu de hogepriester het offer bracht, verschenen dezelfde jongelingen, in dezelfde klederen, Heliodórus opnieuw, gingen naast hem staan en spraken: Ge moogt den hogepriester wel dankbaar zijn; want om zijnentwille schenkt God u het leven. 34 En nu gij van de hemel uit zijt getuchtigd, moet ge overal de geweldige macht van God verkonden. Na deze woorden verdwenen zij. 35 Nu bracht Heliodórus den Heer een offer en deed Hem de heiligste geloften, daar Hij zijn leven had gespaard. Daarna nam hij afscheid van Onias, en keerde met zijn troepen naar den koning terug. 36 En voor iedereen legde hij getuigenis af over de wonderwerken van den allerhoogsten God, die hij met eigen ogen aanschouwd had. 37 En toen de koning aan Heliodórus vroeg, wie de aangewezen man wel zou zijn, om weer naar Jerusalem te worden gezonden, gaf hij ten antwoord: 38 Als ge een vijand hebt of een oproermaker, stuur hem er heen, en ge krijgt hem terug, gegeseld en wel, àls hij er tenminste het leven nog afbrengt. Waarachtig, daar woont een goddelijke macht! 39 Want Hij, die in de hemel woont, bewaakt en beschermt die plaats, en slaat en vernietigt eenieder, die er met slechte bedoelingen komt. 40 Zo verliep de geschiedenis van Heliodórus en de redding van de tempelschat.

2 Makkabeeën 4

Maar nu begon bovengenoemde Sjimon, die tegelijk met de schatten zijn vaderland had verraden, tegen Onias te lasteren, dat hij Heliodórus zou hebben mishandeld, en het onheil zou hebben verwekt. Ja, van hoogverraad durfde hij hèm beschuldigen, die toch de weldoener was van de stad, de beschermer van zijn volksgenoten en de ijveraar voor de wet. De vijandschap liep zo hoog, dat een van Sjimons aanhangers doodslag beging. Onias zag heel goed, hoe gevaarlijk deze gespannen toestand kon worden, omdat Apollónius, de zoon van Menésteus en stadhouder van Celesyrië en Fenicië, het vijandig optreden van Sjimon nog steunde. Daarom begaf hij zich naar den koning, niet om een van zijn medeburgers aan te klagen, maar uit louter bezorgdheid voor het welzijn van het gehele volk. Want hij begreep, dat een vredelievende oplossing onmogelijk zou zijn, en dat Sjimon zijn waanzinnig optreden niet staken zou, zolang de koning niet ingreep. Toen Antiochus Epifanes na de dood van Seleúkus de regering had overgenomen, wist Jáson, de broer van Onias, op slinkse wijze beslag te leggen op de hogepriesterlijke waardigheid. Bij een ontmoeting met den koning beloofde hij hem driehonderd zestig talenten zilver uit de tempelschat, en verder nog tachtig talenten uit andere bronnen van inkomsten. Bovendien zegde hij hem toe, nog honderd vijftig talenten uit te betalen, als hij van hem verlof kreeg, een athletenschool en een worstelperk voor de jeugd te mogen oprichten, en de inwoners van Jerusalem als burgers van Antiochië te laten inschrijven. 10 Toen de koning zijn toestemming had gegeven, en Jáson de hogepriesterlijke macht in handen had gekregen, begon hij dadelijk zijn volksgenoten naar grieks model te hervormen. 11 Hij schafte de voor de Joden gunstige bepalingen af, welke bij de koningen waren bedongen door Johannes, den vader van Eupólemus, die deel had uitgemaakt van het gezantschap naar de Romeinen, om vriend- en bondgenootschap te sluiten. Ook hief hij de gewoonten op, welke in overeenstemming waren met de Wet, en voerde nieuwe gebruiken in, welke tegen de Wet indruisten. 12 Met opzet bouwde hij aan de voet van de burcht een athletenschool, en bracht jongens van onze voornaamste burgers er toe, de griekse hoed te dragen. 13 Geholpen door de verregaande schaamteloosheid van den goddelozen en onpriesterlijken Jáson, dreef men nu de hellenisering zo ver door en voerde men de verspreiding van vreemde elementen zo hoog op, 14 dat de priesters niets meer voelden voor de altaardienst, minachting hadden voor de tempel en de offers verwaarloosden, maar liever naar het worstelperk liepen, om de zondige kampspelen bij te wonen, welke na de oproep tot het discuswerpen begonnen. 15 Terwijl zij dus niets meer gaven om wat bij hun vaderen in ere stond, waren zij fel op griekse onderscheidingen. 16 Maar daardoor raakten zij dan ook in een pijnlijke toestand. Want juist diegenen, wier levenswijze zij overnamen en die zij in alles beproefden na te volgen, werden hun vijanden en verdrukkers. 17 Het is dan ook geen kleinigheid, tegen Gods wetten te zondigen, al wreekt dit zich ook eerst later. 18 Toen in Tyrus de vijfjaarlijkse wedstrijden in tegenwoordigheid van den koning werden gehouden, 19 zond de ellendige Jáson als vertegenwoordigers van Jerusalem er enkele afgevaardigden heen, die het burgerrecht van Antiochië hadden verkregen. Dezen brachten driehonderd zilveren drachmen mee als een offergave voor Herkules. Maar toen zij het geld overdroegen, gaven zij als hun wens te kennen, dat men het niet aan offers zou besteden, daar dit niet paste, maar voor een ander doel zou uitgeven. 20 Ofschoon dus de afzender het inderdaad voor een Herkules-offer had bestemd, werd het enkel ten believen van de overbrengers voor de uitrusting van oorlogsschepen gebruikt. 21 Bij gelegenheid van de troonsbestijging van koning Filómetor, was Apollónius, de zoon van Menésteus, als afgevaardigde in Egypte geweest. Van hem hoorde Antiochus, dat Filómetor een vijand was van zijn politiek. Daarom ging hij, op eigen veiligheid bedacht, naar Jóppe en vandaar naar Jerusalem, 22 waar hij door Jáson en de bevolking met pracht en praal werd ontvangen, en met fakkellicht en onder gejubel werd ingehaald. Daarna trok hij met zijn leger naar Fenicië. 23 Maar toen Jáson drie jaren later Meneláus, den broer van bovengenoemden Sjimon, naar den koning zond, om het geld af te dragen en de onderhandelingen over enkele dringende staatsaangelegenheden af te wikkelen, 24 wist deze den koning voor zich te winnen, door zich voor te doen als een invloedrijk man, en op de hogepriesterlijke macht beslag te leggen, door driehonderd talenten meer te bieden dan Jáson. 25 In het bezit van een koninklijke aanstelling kwam hij thuis. Toch was hij in geen enkel opzicht het hogepriesterschap waardig; integendeel: hij raasde als een wrede tyran, en ging te keer als een wild dier. 26 Zo werd Jáson zelf, die zijn eigen broer de voet had gelicht, door een ander verdrongen, en genoodzaakt, de vlucht te nemen naar het land der Ammonieten. 27 Nu had Meneláus de macht wel in handen, maar voor het geld, dat hij den koning beloofd had, zorgde hij niet, ondanks de vorderingen van Sostrátes, den bevelhebber van de burcht, die de belastingen moest innen. 28 Daarom werden zij beiden door den koning ontboden. 29 Meneláus liet zijn broer Lusimachus als plaatsvervangend hogepriester achter, en Sostrátes stelde Krátes, den bevelhebber der Cypriërs, als zijn plaatsvervanger aan. 30 Terwijl deze zaken aanhangig waren, kwamen de inwoners van Tarsus en Mállus in opstand, omdat men hun gebied aan Antiochis, de bijzit van den koning, ten geschenke had gegeven. 31 In allerijl trok dus de koning er heen, om het oproer te onderdrukken, en liet Andrónikus, een van zijn hoge ambtenaren, als plaatsvervanger achter. 32 In de mening, deze gunstige gelegenheid te moeten benutten, roofde Meneláus enkele gouden voorwerpen uit de tempel en schonk die aan Andrónikus, terwijl hij andere in Tyrus en omliggende steden wist te verkopen. 33 Toen Onias hierover nauwkeurig was ingelicht, zond hij een heftig protest uit zijn vrijplaats te Dáfne, bij Antiochië, waar hij zich had teruggetrokken. 34 Het gevolg hiervan was, dat Meneláus er in het geheim bij Andrónikus op aandrong, Onias uit de weg te ruimen. Deze ging dus naar Onias toe, stelde hem door een meineed gerust, en stak hem de hand toe. Ofschoon zijn optreden argwaan wekte, wist hij Onias toch uit zijn vrijplaats te lokken, waarop hij hem onmiddellijk van kant maakte, zonder de minste eerbied voor recht. 35 Hierover waren niet alleen de Joden, maar ook verschillende andere volksgroepen ontdaan; zij waren verontwaardigd over de wederrechtelijke moord op dien man. 36 Toen de koning dan ook uit de streken van Cilicië was teruggekeerd, gingen de Joden uit de stad zich bij hem beklagen en de Grieken gaven eveneens hun afkeer te kennen over de onrechtvaardige moord op Onias. 37 Zielsbedroefd en vol medelijden werd Antiochus tot tranen bewogen om de deugdzaamheid en grote rechtschapenheid van den dode; 38 en in woede ontstoken, nam hij Andrónikus onmiddellijk zijn purper af, liet hem de kleren van het lijf rukken, door de gehele stad rondvoeren tot op de plek, waar hij zich aan Onias had vergrepen, en liet daar den moordenaar terechtstellen. Zo had de Heer hem naar verdienste gestraft. 39 Intussen werd er door Lusimachus, met toestemming van Meneláus, in de stad telkens tempelroof gepleegd. Toen het bericht zich naar buiten verspreidde, dat er reeds veel gouden voorwerpen waren weggehaald, liep het volk tegen Lusimachus te hoop. 40 Maar Lusimachus liet tegen de opgewonden menigte, die van woede kookte, ongeveer drieduizend man bewapenen, en begon met geweld op te treden; een zekere Auránus, die al op jaren was, maar daarom nog niet minder wreed, voerde het bevel. 41 Maar zodra men bemerkte, dat Lusimachus liet aanvallen, greep de een naar stenen, de ander naar zware stukken hout, weer anderen pakten het vuil op, dat er lag, en gooiden alles door elkaar naar de manschappen van Lusimachus. 42 Zo verwondden zij een groot aantal van hen, sloegen anderen neer, joegen de hele troep op de vlucht, en vermoordden den tempelrover zelf bij de schatkamer. 43 Naar aanleiding hiervan werd er een gerechtelijk onderzoek tegen Meneláus ingesteld, 44 en toen de koning daarvoor naar Tyrus kwam, dienden drie mannen, die door de hoge raad waren afgevaardigd, een aanklacht tegen Meneláus in. 45 Daar deze zich reeds verloren waande, beloofde hij Ptoleméus, den zoon van Dorúmenes, veel geld, als hij den koning wist om te praten. 46 Daarom nam Ptoleméus den koning mee naar een zuilengang, schijnbaar om hem wat te laten uitrusten, en deed hem van mening veranderen. 47 Deze sprak Meneláus, den hoofdschuldige van het gehele ongeluk, van alle aanklacht vrij, maar velde het doodvonnis over de ongelukkigen, die al hadden zij voor Skyten terechtgestaan, als onschuldigen zouden zijn vrijgesproken. 48 En de onrechtvaardige straf werd onmiddellijk voltrokken aan mensen, die slechts voor stad en volk en voor de heilige vaten waren opgekomen. 49 Zelfs de inwoners van Tyrus waren hierover zo verontwaardigd, dat zij op vorstelijke wijze voor hun begrafenis zorgden. 50 Zo behield Meneláus zijn post, dank zij de hebzucht der machthebbers. Hij stapelde misdaad op misdaad, en bleef zijn medeburgers verschrikkelijk vervolgen.

Wijsheid van Jezus Sirach 46

Josuë, de zoon van Noen, was een machtig held, Moses’ dienaar in het profetenambt; Die geschapen was, zoals zijn naam verluidt, Om een grote redding te zijn voor zijn uitverkorenen. Om wraak te nemen op den vijand, En Israël in het bezit van zijn erfdeel te stellen. Wat was hij groot, toen hij zijn hand verhief, En zijn lans zwaaide tegen de stad! Wie had er voor hem stand kunnen houden, Daar hij de krijg van Jahweh streed? Stond de zon niet stil op zijn bevel; Werd niet één dag toen als twee? Hij riep den Allerhoogste aan, Toen de vijanden hem rondom belaagden; En de allerhoogste God verhoorde hem, Met hagelstenen van geweldige kracht. Hij slingerde ze neer op het vijandige volk, En verdelgde Kanaän op de helling der bergen, Opdat alle volkeren onder de ban zouden weten, Dat Jahweh neerzag op hun krijg. Maar ook, omdat hij God had gehoorzaamd, En in de dagen van Moses Hem trouw was gebleven: Hij en Kaleb, de zoon van Jefoenne: Door stand te houden, toen het volk afviel, Door de toorn af te wenden van de gemeente, En het boze morren tot bedaren te brengen, Daarom werden zij beiden alleen uitgezonderd Van de zesmaal honderdduizend zwervers, En binnengevoerd in hun erfdeel, In het land, dat druipt van melk en honing. Aan Kaleb verleende hij bovendien kracht, Die hem bijbleef in zijn ouderdom. Hij voerde hem op naar de hoge streken, Waar zijn kroost zich een erfdeel verwierf; 10 Opdat heel het geslacht van Jakob zou weten, Dat het goed is, Jahweh trouw te volgen! 11 Ook de Rechters, ieder bij name, Allen, die onbedorven waren van hart En God niet ontrouw werden: Hun gedachtenis blijve in zegening, 12 Hun gebeente schiete nieuwe loten, En hun naam leve voort in hun zonen! 13 Geëerd bij zijn volk, door zijn Schepper bemind, Was hij, wiens geboorte werd afgebeden: Aan Jahweh gewijd in het profetenambt, Samuël, de Rechter en Priester. Op Gods bevel stelde hij het koningschap in, En zalfde vorsten over het volk. 14 Hij gaf bevelen aan het vergaderde volk, En trok de tenten van Jakob rond; 15 Om zijn onkreukbaarheid was hij gezocht als profeet, Om zijn woord werd hij als ziener vertrouwd. 16 Hij riep tot Jahweh, toen de vijand rondom hem belaagde, En offerde een vlekkeloos lam. 17 En Jahweh deed uit de hemel zijn donder weergalmen, Men hoorde zijn stem in machtig gedreun; 18 Hij sloeg de aanvoerders van den vijand te pletter, En bracht al de vorsten der Filistijnen ten onder 19 En toen de tijd was gekomen van zijn ontslapen, Riep hij Jahweh en zijn gezalfde tot zijn getuige: “Van wien heb ik geschenken, een schoen slechts genomen?” En niemand was er, die er antwoord op gaf. 20 Zelfs na zijn dood werd hij nog ondervraagd En voorspelde den koning zijn lot; Hij verhief uit de aarde zijn profetische stem, Om een einde te maken aan het kwaad van het volk.

Openbaring 17

Toen kwam een der zeven engelen, die de zeven schalen droegen, naderbij, en hij sprak tot mij: Kom mee; ik zal u het oordeel doen zien over de grote Ontuchtige, die aan vele wateren is gezeten, met wie de koningen der aarde overspel hebben bedreven, en aan wier ontucht-wijn de bewoners der aarde zich hebben bedronken. In geestvervoering bracht hij me naar een woestijn. En ik zag een Vrouw, zittend op een scharlakenrood Beest, vol van godslasterlijke namen, met zeven koppen en tien horens. De Vrouw was in purper en scharlaken gekleed, met goud, edelstenen en paarlen getooid. Ze droeg in haar hand een gouden beker, vol van gruwelen en van de onreinheid harer ontucht. Op haar voorhoofd stond een naam… een geheim… geschreven: “Het grote Bábylon, de moeder van de ontuchtigen en van de gruwelen der aarde”. Dronken zag ik de Vrouw van het bloed der heiligen en van het bloed der martelaren van Jesus. Ik was vol verbazing, toen ik haar zag. Maar de engel sprak tot mij: Waarom zijt ge verbaasd? Ik zal u het geheim verklaren van de Vrouw en van het Beest, dat haar draagt, met de zeven koppen en tien horens. Het Beest, dat ge gezien hebt, wàs, maar is niet; doch het zal opstijgen uit de afgrond en ten verderve gaan. En de bewoners der aarde, wier naam niet geschreven staat in het boek des levens van de grondvesting der wereld af, ze zullen verbaasd staan bij het zien van het Beest, omdat het wàs, niet is, doch zàl zijn. Hier komt het doorzicht van pas, aan wijsheid gepaard. De zeven koppen zijn zeven bergen, waarop de Vrouw is gezeten. —Maar het zijn ook zeven koningen. 10 Vijf zijn gevallen; één is er. De andere is nog niet gekomen, doch als hij komt, moet hij een korte tijd blijven. 11 De achtste, ofschoon één van de zeven, is zelf het Beest, dat wàs, en niet is; het gaat ten verderve. 12 De tien horens, die ge gezien hebt, zijn tien koningen, die de heerschappij nog niet hebben verkregen, maar die tezamen met het Beest de koninklijke macht zullen bezitten, één uur lang. 13 Ze zijn eensgezind onder elkander, en stellen hun macht en gezag in dienst van het Beest. 14 Ze zullen strijd voeren tegen het Lam; maar het Lam zal hen overwinnen, —want Het is de Heer der heren en de Koning der koningen; —ook de geroepenen zullen dit doen, de uitverkorenen en de getrouwen, tezamen met Hem. 15 En hij sprak tot mij: De wateren, die ge gezien hebt, waar de Ontuchtige is gezeten, zijn volken en groepen, naties en talen. 16 De tien horens en het Beest, die ge gezien hebt, ze zullen de Ontuchtige haten, haar eenzaam maken en naakt, haar vlees verslinden, en haar verbranden met vuur. 17 Want God gaf hun in het hart, zijn Wil te volbrengen: om onderling eensgezind te handelen, hun heerschappij in dienst van het Beest te stellen, totdat de uitspraken Gods vervuld zullen zijn. 18 De Vrouw, die ge gezien hebt, is de grote stad, die heerschappij voert over de koningen der aarde.