Bijbel in een jaar | Dag 359 | 2 Mak. 1-2, Sir. 45, Op. 16

2 Makkabeeën 1

Aan de Joden in Egypte, onze broeders: heil! De Joodse broeders in Jerusalem en het land Judea wensen u vrede en welvaart. Moge God u zegenen, en het verbond indachtig zijn, dat Hij sloot met Abraham, Isaäk en Jakob, zijn trouwe dienaars. Hij schenke u allen het verlangen, Hem te dienen en zijn geboden met grote toewijding en bereidwilligheid te onderhouden. Hij opene uw hart voor zijn wet en zijn geboden, en schenke u de vrede. Moge Hij uw gebeden verhoren, Zich met u verzoenen, en u niet verlaten in tijden van nood. Zo bidden wij hier voor u. Onder de regering van koning Demétrius in het jaar 169. Wij, Joden, hebben u een brief geschreven in de uiterste nood, die in deze jaren over ons is gekomen, sinds Jáson en zijn aanhang van het heilige land en van het rijk zijn afgevallen. De hoofdingang werd in brand gestoken, en er werd onschuldig bloed vergoten. Toen baden wij tot den Heer, en werden verhoord. Wij brachten weer brand- en spijsoffers, staken de lampen aan en legden de toonbroden neer. Viert ook gij dus de dagen van het loofhuttenfeest in de maand Kislew. Gegeven in het jaar 148. 10 De inwoners van Jerusalem en Judea, tezamen met de hoge raad en met Judas, aan Aristobúlus, den leermeester van koning Ptoleméus en afstammeling van het geslacht der gezalfde priesters, alsmede aan de Joden van Egypte: heil en voorspoed! 11 Door God uit grote gevaren gered, danken wij Hem vurig, dat wij zo krachtig tegen den koning konden optreden. 12 Hij toch was het, die de vijanden met geweld uit de heilige stad heeft verdreven. 13 Want toen de veldheer met zijn schijnbaar onweerstaanbaar leger in Perzië was aangekomen, werden zij in de tempel van Nána vermoord, omdat de priesters van Nána een list hadden gebruikt. Antiochus was daar namelijk met zijn vertrouwelingen heengetrokken, 14 onder voorwendsel van een huwelijk met de godin, maar in werkelijkheid, om de rijke schatten als huwelijksgift mee te nemen. 15 De Nánapriesters haalden dus de schatten te voorschijn, en Antiochus ging met een klein gevolg de tempelafsluiting binnen. Zodra hij echter binnen was, sloten zij de tempel, 16 openden een geheime deur in het dak en wierpen stenen omlaag, waarmee zij den veldheer verpletterden. Zij hakten hen in stukken, en wierpen de afgesneden hoofden naar hen, die buiten stonden. 17 Voor dit alles zij onze God geprezen, die de goddelozen in het verderf heeft gestort! 18 Daar wij het plan hebben opgevat, op de vijf en twintigste Kislew de reiniging van de tempel te vieren, voelen wij ons verplicht, u dit mede te delen, opdat ook gij zowel het loofhutten- als het vuurfeest zoudt vieren, ter herinnering aan het feit, dat Nehemias de tempel en het brandofferaltaar weer opbouwde en offers opdroeg. 19 Want toen onze vaderen naar Perzië werden verbannen, namen de toenmalige vrome priesters in het geheim iets weg van het vuur van het brandofferaltaar, verborgen het in de diepte van een uitgedroogde put, en sloten het daar zo veilig weg, dat niemand iets van die plaats afwist. 20 Maar toen het na verloop van veel lange jaren Gode behaagde, dat Nehemias door den koning van Perzië werd teruggezonden, ontbood deze de afstammelingen van de priesters, die het vuur hadden verborgen, en liet het hen zoeken. Zij deelden Nehemias echter mede, dat er geen vuur was te vinden, maar alleen drabbig water. Toch beval hij hun, er wat van te scheppen en het mee te brengen. 21 En toen alles voor het offer gereed was, gaf Nehemias aan de priesters bevel, het hout, en wat daarop lag, met dit water te begieten. Dit gebeurde. 22 Maar zodra na enige tijd de zon, die tot dan toe door wolken bedekt was, hel begon te schijnen, laaiden er tot aller verbazing grote vlammen uit op. Terwijl nu het offer verteerde, 23 begonnen de priesters en alle aanwezigen te bidden. Jochanan zette in, en de overigen antwoordden tezamen met Nehemias. 24 Het gebed luidde als volgt: Jahweh, Heer en God, Schepper van alles; Ontzagwekkende en Machtige, Rechtvaardige en Barmhartige; Gij alleen zijt Koning en goed! 25 Gij alleen geeft het leven; Gij alleen zijt rechtvaardig, almachtig en eeuwig; Gij zijt het, die Israël redt uit alle nood, Die onze vaderen uitverkoren hebt en geheiligd. 26 Wil dit offer aanvaarden, Dat voor heel Israël, uw volk, wordt gebracht; Wil uw erfdeel beschermen, En heilig het weer. 27 Breng ons uit de verstrooiing bijeen, En verlos hen, die onder de heidenen dienen; Zie neer op die zijn versmaad en veracht; Laat de heidenen erkennen, dat Gij onze God zijt! 28 Straf hen, die ons geweld aandoen, En die hoogmoedig ons honen; 29 Maar plant uw volk weer op uw heilige plaats, Zoals Moses beloofd heeft! 30 Daarna zongen de priesters de gebruikelijke lofliederen. 31 En nadat de offergaven geheel en al waren verbrand, liet Nehemias het overige water op grotere stenen uitgieten. 32 Toen dit gebeurd was, laaide er een vlam op, die echter door het opflikkerende altaarvuur werd verteerd. 33 Deze gebeurtenis werd overal bekend; en toen men ook den perzischen koning bericht had, dat er op de plaats, waar de verbannen priesters het vuur hadden verborgen, water te voorschijn was gekomen, waarmee Nehemias’ mannen de offers hadden gewijd, 34 liet de koning, na een onderzoek te hebben ingesteld, de plaats met een heining omringen en tot een heiligdom verklaren. 35 Bovendien nam de koning veel kostbare geschenken en gaf die aan de boden mee. 36 Nehemias’ mannen noemden het water Néftar, wat reiniging betekent; bij de meesten heet het echter Néftai.

2 Makkabeeën 2

Maar men vindt in de oude geschriften niet alleen, dat de profeet Jeremias de ballingen opdroeg, iets van het vuur weg te nemen, zoals zo juist is vermeld, maar ook, dat de profeet aan de ballingen een wetboek gaf, en hen vermaande, de geboden van den Heer niet te vergeten, en bij het zien der prachtige gouden en zilveren afgodsbeelden hun geweten niet op een dwaalspoor te brengen; en dat hij er onder anderen op aandrong, hun hart niet voor de wet te sluiten. Verder stond er in het geschrift, dat de profeet op goddelijke ingeving bevel had gegeven, hem de verbondstent en de ark achterna te dragen, toen hij de berg besteeg, die Moses was opgegaan, om Gods erfland te zien; en dat, toen Jeremias daar was aangekomen, hij een rotsspelonk vond, waar hij de tent, de verbondsark en het reukofferaltaar liet heenbrengen, en de toegang versperde. En toen enigen van zijn metgezellen er op uittrokken, om zich de weg in het geheugen te prenten, konden zij hem niet meer vinden. Jeremias, die er van hoorde, viel tegen hen uit en zeide: De plek moet onbekend blijven, totdat God zijn volk weer samenbrengt, en zijn barmhartigheid toont. Dan zal de Heer dit alles bekend maken, en zal de glorie des Heren in een wolk verschijnen, zoals zij in de dagen van Moses verscheen, en in Salomons dagen, toen hij bad, dat de tempel in glorie geheiligd zou zijn. Ook werd er in verteld, hoe deze wijze man bij de inwijding en de voltooiing van de tempel een offer opdroeg; 10 hoe er op het gebed van Salomon vuur neerdaalde, dat de brandoffers verteerde, zoals er op het gebed van Moses tot Jahweh vuur uit de hemel was neergedaald en de offergave had verteerd; 11 hoe Moses gezegd had, dat het zoenoffer moest worden verbrand, omdat het niet gegeten mocht worden; 12 hoe ook Salomon een feest van acht dagen heeft gevierd. 13 En niet alleen staat in de kronieken en gedenkschriften van Nehemias hetzelfde vermeld, maar bovendien, dat hij een bibliotheek aanlegde, waarin hij de boeken der koningen en der profeten met de geschriften van David en de oorkonden der koningen over tempelgeschenken bijeen bracht. 14 En nu heeft Judas op dezelfde wijze weer al die boeken verzameld, welke sinds het uitbreken van de oorlog verstrooid waren geraakt. Deze zijn thans in ons bezit; 15 en mocht gij ze nodig hebben, dan kunt ge ze u laten halen. 16 Wij schrijven u, omdat wij het plan hebben opgevat, de reiniging van de tempel te vieren. Want het zou een mooie daad van u zijn, eveneens deze dagen te vieren. 17 Het is God, die zijn gehele volk heeft bevrijd en die aan hen allen het erfland, het koningschap en de tempel heeft geschonken, 18 zoals Hij in de wet had beloofd; van dienzelfden God verwachten wij stellig, dat Hij Zich spoedig over ons zal ontfermen en ons uit de wijde wereld weer bijeen zal brengen op de heilige plaats. Want Hij heeft ons uit grote rampen gered en zijn woonplaats gereinigd! 19 De geschiedenis van Judas den Makkabeër en zijn broers; de reiniging van de verheven tempel met de wijding van het altaar; 20 de oorlogen tegen Antiochus Epifanes en zijn zoon Eúpator; 21 de hemelse verschijningen, die aan de roemrijke en dappere strijders voor het jodendom ten deel zijn gevallen; hun verovering van het gehele land ondanks hun klein aantal; het verjagen van de geweldige legers der barbaren; 22 het weer in bezit nemen van de wereldberoemde tempel; de bevrijding der stad; het weer invoeren van de bijna afgeschafte wetten; de grote goedertierenheid des Heren, die Zich over hen ontfermde: 23 dit alles heeft Jáson van Cyréne in vijf boeken beschreven, en wij willen beproeven, hiervan in één boek een korte samenvatting te geven. 24 Want met het oog op de grote massa getallen, en op de moeilijkheden die het overstelpende materiaal met zich meebrengt, zo men zich in de geschiedbeschrijvingen wil inwerken, 25 hebben wij ons best gedaan, voor het leesgrage publiek een boeiend verhaal te schrijven, en voor de studerenden iets, dat zich gemakkelijk laat onthouden; in één woord: iets nuttigs voor allen, die het in handen krijgen. 26 Toch is het samenstellen van een uittreksel, waarmee wij ons hebben belast, niet gemakkelijk. Integendeel, het is een werk dat veel inspanning en slapeloze nachten kost, 27 zoals het ook voor een gastheer geen gemakkelijke taak is, al zijn gasten tevreden te stellen. Toch willen ook wij ons graag deze moeite getroosten, omdat velen ons daarvoor dankbaar zullen zijn. 28 Terwijl wij dus het nauwkeurig onderzoek van de feiten aan den geschiedschrijver overlaten, besteden wij alle zorg aan een uittreksel, dat aan die eisen voldoet. 29 Gelijk de architect van een nieuw huis voor de gehele bouw heeft te zorgen, terwijl hij, die het moet verfraaien en beschilderen, zich alleen met de passende versiering behoeft bezig te houden, zo is het ook, naar ik meen, met ons het geval. 30 Want het is de taak van den oorspronkelijken geschiedschrijver, de feiten op te sporen, deze van alle kanten te bezien, en de kleinste bijzonderheden nauwkeurig na te gaan. 31 Maar hem, die een overzicht geeft, moet het vrij staan, zich kort uit te drukken, en af te zien van volledigheid in zijn werk. 32 Laat ons nu met het verhaal beginnen; want onze voorrede is reeds lang genoeg. Het zou toch dwaasheid zijn, een uitvoerige inleiding op een geschiedenis te schrijven, en de geschiedenis zelf te bekorten.

Wijsheid van Jezus Sirach 45

Uit hem liet Hij een man ontspruiten, Die genade vond in aller oog, Bemind bij God en bij de mensen: Moses, zijn gedachtenis blijve in ere! Want Hij eerde hem als een god, En maakte hem machtig door vreselijke werken. Op zijn woord geschiedden onmiddellijk wonderen; Zo maakte Hij hem sterk voor den vorst. Hij gaf hem geboden voor het volk, En liet hem zijn Glorie aanschouwen; Om zijn trouw en zijn deemoed Koos Hij hem uit onder alle vlees. Hij liet hem zijn eigen stem vernemen, Toen Hij hem binnenvoerde in de wolk; Hij legde de geboden in zijn hand, De wet des levens en der wijsheid, Om aan Jakob zijn wetten te leren, Zijn beschikkingen en voorschriften aan Israël. Hij verhief Aäron, even heilig als hij, Zijn broeder uit de stam van Levi. Hij sloot met hem een eeuwig verbond, En verleende hem een ereambt; Hij maakte hem gelukkig met zijn luister En bond hem buffelhoornen aan. Hij bekleedde hem met volle pracht, En tooide hem met kostelijke gewaden: Met heupkleed, onder- en opperkleed, Rondom met granaten bezet. Met belletjes volop in het rond, Om te klingelen bij het gaan, En hun klank te doen horen in het heiligdom, Als een teken voor zijn volksgenoten. 10 Met een heilig gewaad van goud en blauw, En purper: een kunstgewrocht; Met de borsttas voor de orakelstenen, Uit scharlaken: een werk van weefkunst. 11 Met de edelstenen op de borsttas, Als een zegel gesneden, in goud gevat: Een gedachtenis, in letters gegrift, Voor al de stammen van Israël. 12 Met de gouden diadeem op de mijter, De plaat, met het inschrift: “Aan Jahweh gewijd;” Een heerlijke luister en grootse statie, Een lust voor de ogen, volmaakte pracht. 13 Vóór hem heeft zo iets nimmer bestaan, En zo zal in eeuwigheid geen onbevoegde zich kleden; Alleen voor zijn zonen werd het zo verordend, En zo zal het blijven van geslacht tot geslacht. 14 Zijn offer werd geheel verteerd, Bestendig, tweemaal iedere dag. 15 Moses stelde hem tot priester aan, En zalfde hem met heilige olie. Het werd voor hem een eeuwig verbond, En voor zijn geslacht, als de dagen des hemels: Om Hem te dienen, zijn priester te zijn, En zijn volk te zegenen met zijn Naam. 16 Uit alle levenden koos Hij hem uit, Om brandoffers en de beste stukken te offeren, Om geurige wierook en het reukoffer te branden, En om verzoening te verkrijgen voor zijn volk. 17 Hij vertrouwde hem zijn geboden toe, En gaf hem macht over recht en wet: Om aan zijn volk de wet te leren, Het recht aan de kinderen van Israël. 18 Onbevoegden stonden tegen hem op Uit afgunst in de woestijn: De mannen van Datan en Abiram, En de bent van Kore in hevige twist. 19 Maar Jahweh zag het en ziedde van woede, En verdelgde hen in gloeiende toorn; Een wonder zelfs wrochtte Hij tegen hen, En verteerde hen in zijn laaiend vuur. 20 Maar aan Aäron gaf Hij nog hoger luister, Door hem een eigen erfdeel te schenken; Hij gaf voor zijn onderhoud de heilige tienden, En de offers van Jahweh mochten zij eten. 22 Maar in het land van het volk bezat hij geen deel, In hun midden kreeg hij geen erfgoed; Want Jahweh is zijn deel, Zijn erfgoed onder Israëls zonen. 23 Vervolgens Pinechas, de zoon van Elazar: Hij was de derde, die dit ambt bekleedde, Omdat hij voor den God van het heelal had geijverd, En in de bres was gesprongen voor zijn volk; Zijn hart had hem daartoe aangedreven, Om verzoening te verwerven voor Israëls kinderen. 24 Daarom sloot Hij ook met hem een verbond, Een verbond van vrede, om het heiligdom te verzorgen, Zodat bij hem en bij zijn geslacht Het hogepriesterschap voor eeuwig zou blijven. 25 Het was dus een verbond als dat met David, Den zoon van Jesse, uit Juda’s stam: Want zoals de erfenis des konings alleen overgaat op zijn zonen, Zo ook het erfdeel van Aäron op heel zijn geslacht. Zegent dus Jahweh, die zo goed voor u is, En die met luister u heeft gekroond! 26 Hij moge u wijsheid des harten verlenen, Om zijn volk rechtvaardig te richten, Opdat uw geluk niet zal tanen, Noch uw macht tot in verre geslachten.

Openbaring 16

Toen hoorde ik een machtige stem uit de tempel, die tot de zeven engelen sprak: “Gaat heen, en giet de zeven schalen van Gods gramschap leeg op de aarde.” De eerste ging heen, en goot zijn schaal leeg op de aarde. Kwade en boosaardige zweren braken uit op de mensen, die het merkteken droegen van het Beest en zijn beeld aanbaden. De tweede goot zijn schaal op de zee leeg: Ze werd bloed, als dat van een dode; en alle levende wezens der zee kwamen om. De derde goot zijn schaal leeg op de rivieren en de waterbronnen: Ze werden bloed. En den engel der wateren hoorde ik zeggen: Rechtvaardig zijt Gij, de Heilige, die zijt en die waart, Omdat Gij zulke oordelen velt. Want ze hebben het bloed Van heiligen en profeten vergoten; Bloed hebt Gij hun te drinken gegeven. Ze hebben het verdiend! En het altaar hoorde ik roepen: Ja waarlijk, Heer en almachtige God, Waarachtig en rechtvaardig zijn uw oordelen! De vierde engel goot zijn schaal leeg op de zon: Het werd haar gegeven, de mensen te blakeren met vuur; en de mensen werden geblakerd door geweldige hitte. Maar ze lasterden de Naam van God, die de macht heeft over die plagen; ze bekeerden zich niet, om Hem eer te geven. 10 De vijfde goot zijn schaal leeg op de troon van het Beest: Zijn rijk werd verduisterd; en ze verbeten hun tongen van pijn. 11 Maar ze lasterden den God des hemels om hun pijnen en zweren; ze bekeerden zich niet van hun werken. 12 De zesde engel goot zijn schaal leeg op de grote stroom, de Eufraat: Zijn water droogde op, zodat de weg was gebaand voor de koningen van de opgang der zon. 13 Toen zag ik uit de mond van den Draak, uit de mond van het Beest, en uit de mond van den valsen profeet drie onreine geesten uitgaan als kikvorsen; 14 want het zijn duivelsgeesten, die wondertekenen doen, en die zich begeven tot de koningen van heel de wereld, om hen te verzamelen tot de strijd op de grote dag van den almachtigen God. 15 “Zie, Ik kom als een dief. Zalig hij die waakt en zijn kleren aanhoudt, opdat hij niet naakt ga, en men zijn schaamte niet zie.” 16 En ze verzamelden hen op de plaats, in het hebreeuws “Harmagedón” geheten. 17 De zevende goot zijn schaal leeg op de lucht: Er kwam een machtige stem uit de tempel en van de troon, en ze sprak: “Het is geschied!” 18 Bliksemstralen, geraas en donderslagen barstten los, en een geweldige aardbeving brak uit; een aardbeving zó verschrikkelijk als er nooit is geweest, sinds er een mens op aarde woont. 19 En de grote stad scheurde in drie delen uiteen; de steden der heidenen stortten in. Het grote Bábylon werd voor Gods aanschijn bedacht, om het de beker te geven van de wijn van zijn verbolgen toorn. 20 Alle eilanden vloden heen, en bergen waren niet meer. 21 Geweldige hagel, zwaar als talenten, viel uit de hemel neer op de mensen. Maar de mensen lasterden God om de plaag van de hagel; want ontzettend groot was die plaag.