Bijbel in een jaar | Dag 358 | 1 Mak. 15-16, Sir. 44, Op. 15

1 Makkabeeën 15

Nu zond Antiochus, de zoon van koning Demétrius, van de eilanden in de Middellandse Zee een brief aan Sjimon, den priester en vorst der Joden, en aan heel het volk. De inhoud luidde als volgt: Koning Antiochus aan Sjimon, den hogepriester en vorst, en aan het volk der Joden: heil! Nadat enige booswichten zich van het rijk onzer vaderen hadden meester gemaakt, ben ik besloten, de heerschappij weer aan mij te trekken en deze in de vroegere staat te herstellen. Daarom heb ik veel troepen aangeworven en oorlogsschepen uitgerust. Ik ben van plan, aan land te komen en allen te vervolgen, die ons land hebben verwoest en vele steden in mijn rijk hebben vernield. En hiermede bekrachtig ik de vrijstelling van al de lasten, die mijn koninklijke voorgangers u hebben verleend, met alle andere vrijstellingen, die zij u hebben toegestaan. Ik geef u verder verlof, eigen munten voor uw land te slaan. Jerusalem en het heiligdom zullen vrij zijn; alle wapens, die gij hebt aangeschaft, en de vestingen, die gij hebt gebouwd en die in uw bezit zijn, moogt gij in de toekomst behouden. Van al wat gij aan de kroon zijt verschuldigd en van alle andere toekomstige rijksbelastingen zijt gij van heden af voor altijd vrijgesteld. Zodra wij ons rijk weer hebben bemachtigd, zullen wij u, uw volk en de tempel op bijzondere wijze eren, zodat uw roem over geheel de aarde bekend wordt. 10 In het jaar 174 trok Antiochus dus het rijk van zijn vaderen binnen, en zoveel troepen sloten zich bij hem aan, dat er maar weinigen bij Trúfon bleven. 11 Deze werd door koning Antiochus achtervolgd, en vluchtte naar Dora, dat aan de zee is gelegen. 12 Want hij begreep, dat hem onheil dreigde, nu de troepen hem hadden verlaten. 13 Daarom sloeg Antiochus het beleg om Dora met honderd twintigduizend man voetvolk en achtduizend ruiters. 14 Hij omsingelde de stad, terwijl de schepen aan de zeekant aanvielen. Zo bracht hij de stad aan de zee- en de landzijde in het nauw, en maakte het iedereen onmogelijk, er in of er uit te komen. 15 En Noeménius kwam met zijn begeleiders van Rome terug met brieven voor de koningen en de landen, van de volgende inhoud: 16 Lúcius, romeins consul, aan koning Ptoleméus: heil! 17 De gezanten der Joden zijn bij ons gekomen als onze vrienden en bondgenoten, om de vriendschapsbetrekkingen en het bondgenootschap van vroeger te vernieuwen. Ze waren gezonden door den hogepriester Sjimon en het joodse volk, 18 en brachten een gouden schild mee ter waarde van duizend pond. 19 Daarop hebben wij besloten, aan alle koningen en landen schriftelijk bevel te geven, niets kwaads tegen hen te beramen, hen niet aan te vallen, noch hun steden noch hun gebied, en zich niet bij hun vijanden aan te sluiten. 20 Want het heeft ons behaagd, het schild van hen te aanvaarden. 21 En mochten enkele onruststokers uit hun land naar u zijn gevlucht, dan moet gij hen uitleveren aan den hogepriester Sjimon, die hen volgens hun eigen wet zal bestraffen. 22 Hetzelfde schreef Lúcius aan de koningen Demétrius, Attalus, Ariarátes, en Arsakes; 23 aan alle landen: aan Sámpsame, de Spartanen, Délos, Múndos, Sikuon, Kárië, Samos, Pamfúlië, Lúcië, Halikarnásses, Rodus, Fasélis, Kos, Side, Aradus, Górtuna, Knidus, Cyprus en Cyréne. 24 En een afschrift hiervan liet hij voor Sjimon, den hogepriester maken. 25 Terwijl koning Antiochus dus Dora aan beide zijden belegerde, steeds nieuwe troepen deed aanrukken, belegeringswerktuigen liet opstellen, en Trúfon iedere toegang en uitgang belette, 26 zond Sjimon hem tweeduizend uitstekende soldaten om hem te helpen, met zilver, goud en veel oorlogsmateriaal. 27 Maar hij wilde het niet aannemen; hij verklaarde zelfs, dat alle verdragen, die hij vroeger met hem had gesloten, ongeldig waren, en dat hij met hem had gebroken. 28 Hij zond zijn vertrouweling Atenóbius naar hem toe, om met hem te onderhandelen. Hij moest hem zeggen: Gij houdt Jóppe, Gézer en de burcht van Jerusalem in uw macht, steden, die tot mijn rijk behoren. 29 Gij hebt hun gebied verwoest, het land grote schade toegebracht, en u van veel plaatsen in mijn rijk meester gemaakt. 30 Gij hebt dus de steden terug te geven, die gij bezet hebt, tegelijk met de belastingen van die plaatsen, waarvan gij u buiten het gebied van Judea hebt meester gemaakt. 31 Doet gij dit niet, dan moet gij inplaats daarvan vijfhonderd talenten zilver betalen, en verder nog vijfhonderd talenten voor de schade, die gij hebt aangericht en voor de achterstallige belastingen dezer steden. Blijft gij in gebreke, dan zullen wij komen, om u te beoorlogen. 32 Atenóbius, de vriend van den koning, ging dus naar Jerusalem. En toen hij de praal van Sjimon zag, de schenktafel met de gouden en zilveren schalen en de talrijke bedienden, stond hij verbaasd. Maar toen hij Sjimon de boodschap van den koning had overgebracht, 33 gaf deze ten antwoord: Wij hebben ons niet meester gemaakt van andermans land of goed, maar wel van het erfdeel onzer vaderen, dat onze vijanden, toen ze er de kans toe zagen, wederrechtelijk hebben bemachtigd. 34 En nu de kans ons gunstig is, houden we vast aan het erfdeel onzer vaderen. 35 Wat echter uw eisen aangaande Jóppe en Gézer betreft: zij hebben ons volk en ons land grote schade toegebracht; toch willen wij u daarvoor honderd talenten geven. 36 Atenóbius gaf hierop geen antwoord, maar ging woedend naar den koning terug, en stelde hem op de hoogte van Sjimons beslissing, van zijn praal en pracht en van alles, wat hij gezien had. Toen barstte de koning in woede uit. 37 Intussen had Trúfon toch scheep kunnen gaan en was naar Ortósia gevlucht. 38 Nu stelde de koning Kendebéus tot onderbevelhebber over de zeekust aan, voorzag hem van voetvolk en ruiters, 39 en gaf hem bevel, zich tegen Judea te keren, Kedron tot vesting te verbouwen, de andere steden te versterken, en het volk te beoorlogen. De koning zelf zou Trúfon achtervolgen. 40 Kendebéus trok dus naar Jámnia, en begon het volk te verontrusten door telkens Judea binnen te vallen, en de mensen gevangen te nemen en te vermoorden. 41 Ook bouwde hij Kedron tot vesting om, en legde er ruiterij en voetvolk in, om volgens het bevel van den koning uitvallen te kunnen doen langs de wegen van Judea.

1 Makkabeeën 16

Daarom trok Johannes uit Gézer, om zijn vader Sjimon mede te delen, wat Kendebéus had uitgericht. Toen riep Sjimon zijn twee oudste zonen Judas en Johannes, en sprak tot hen: Ik, mijn broers en het huis van mijn vader, wij hebben van onze jeugd tot heden toe voor Israël gestreden, en meermalen is het ons gelukt, Israël te bevrijden. Nu echter ben ik oud geworden, maar gij zijt door Gods genade nog in de kracht van uw jaren. Neemt dus mijn plaats in en die van mijn broer. Trekt uit ten strijde voor ons volk en moge de hulp van de Hemel u vergezellen! Daarop deed Johannes uit de bevolking een keuze van twintigduizend man voetvolk en ruiterij. Dezen trokken tegen Kendebéus op, en overnachtten te Modin. De volgende morgen rukten zij uit, en gingen de vlakte in; en zie: daar stond tegenover hen een groot leger van voetvolk en ruiters, die alleen door een beek van hen waren gescheiden. Toen hij zich met zijn leger tegen hen had opgesteld, en bemerkte, dat zijn mannen er tegen opzagen, de beek over te steken, trok hij er zelf het eerst overheen. Toen de soldaten dit zagen, trokken ze achter hem aan. Aanstonds verdeelde hij zijn troepen; en daar de vijandelijke ruiterij zeer talrijk was, plaatste hij de zijne tussen het voetvolk. Maar zodra zij op de trompetten bliezen, werd Kendebéus met zijn leger op de vlucht geslagen. Velen hunner werden gewond en gedood; de overigen vluchtten naar de vesting. Ook Judas, de broer van Johannes, werd toen gewond. Maar Johannes zette de achtervolging voort tot aan Kedron. dat Kendebéus versterkt had. 10 Nu vluchtten zij naar de vestingen in het gebied van Asjdod; maar hij stak de stad in brand, en er sneuvelden van hen ongeveer tweeduizend man. Daarna keerde hij behouden naar Judea terug. 11 Intussen was Ptoleméus, de zoon van Aboébus, tot bevelhebber over de vlakte van Jericho aangesteld. Hij bezat veel zilver en goud, 12 omdat hij een schoonzoon van den hogepriester was. 13 Maar hij werd eerzuchtig en hunkerde er naar, zich van het land meester te maken. Hij smeedde dus een verraderlijk plan tegen Sjimon en zijn zonen, om hen uit de weg te ruimen. 14 Nu was Sjimon gewoon, de steden in het land af te reizen, om te weten, wat ze nodig hadden. Zo ging hij ook naar Jericho, vergezeld van zijn zonen Mattitja en Judas; het was de elfde maand van het jaar 177, welke maand Sjebat genoemd wordt 15 De zoon van Aboébus ontving hen als een verrader in de kleine vesting Dok, die hij gebouwd had, en waar hij een groot drinkgelag voor hen had aangericht, maar ook zijn handlangers verborgen hield. 16 Toen Sjimon en zijn zonen dan ook dronken waren, kwamen Ptoleméus en zijn mannen te voorschijn, grepen hun wapens, overvielen Sjimon in de eetzaal, en vermoordden hem met zijn twee zonen en enkelen van hun gevolg. 17 Zo maakte hij zich aan grote trouweloosheid schuldig, en vergold goed met kwaad. 18 Ptoleméus stelde den koning hiervan schriftelijk in kennis, in de hoop, dat hij hem hulptroepen zou zenden, en hun land met de steden aan hem zou overdragen. 19 Bovendien zond hij een andere groep naar Gézer uit, om Johannes te doden. Ook liet hij de bevelhebbers schriftelijk uitnodigen, bij hem te komen, omdat hij hun zilver, goud en andere geschenken wilde geven. 20 Zelfs zond hij anderen uit, om Jerusalem en de tempelberg te veroveren. 21 Maar er was iemand vooruit gelopen, om Johannes in Gézer te melden, dat zijn vader en zijn broers waren vermoord, en dat hij er mannen op uit had gestuurd, om ook hem te vermoorden. 22 Bij dit bericht ontstelde hij hevig. Hij liet echter de mannen, die hem kwamen vermoorden, dadelijk bij hun aankomst gevangen nemen en doden; want hij wist nu, dat zij hem wilden vermoorden. 23 De verdere geschiedenis van Johannes, met zijn oorlogen en heldendaden, het opbouwen der muren en al wat hij deed, 24 ziet, dat alles is opgetekend in de kronieken van zijn hogepriesterschap, van het ogenblik af, dat hij zijn vader opvolgde als hogepriester.

Wijsheid van Jezus Sirach 44

Nu wil ik de vrome mannen prijzen, Onze vaderen, naar hun geslachten, Aan wie de Allerhoogste veel glorie gaf, Die groot waren in vroegere tijden: Heersers van landen door hun koningschap, Mannen van naam door hun kracht; Raadsheren door hun schranderheid, Profeten door hun voorzeggingen. Leiders van volkeren door hun plannen, Vorsten door hun scherpzinnigheid; Wijze denkers door hun geleerdheid, Bestuurders door hun waakzaamheid.\line Leiders van volkeren door hun plannen, Vorsten door hun scherpzinnigheid; Wijze denkers door hun geleerdheid, Bestuurders door hun waakzaamheid. Zangers van psalmen op maat, Dichters van spreuken op schrift; Mannen van rijkdom, steunend op hun kracht, Vreedzaam wonend in hun oord. Zij allen stonden bij hun tijdgenoten in ere, En waren in hun dagen beroemd; Sommigen van hen verwierven een naam, Zodat men van hen met lof bleef gewagen. Toch waren er anderen, die men niet meer gedacht; Zodra ze vergingen, was het uit. Ze zijn, als waren ze er nimmer geweest, En hun kinderen eveneens. 10 Maar de eersten waren vrome mannen, Wier hoop niet is vervlogen; 11 Hun geluk houdt stand bij hun geslacht, Hun erfdeel blijft bij hun kinderen. 12 Hun kroost houdt vast aan Gods verbond, Hun kinderen, om hunnentwil; 13 Hun aandenken blijft voor immer, Hun gerechtigheid wordt niet vergeten. 14 In vrede werd hun lichaam begraven, Maar hun naam leeft voort van geslacht tot geslacht; 15 Van hun wijsheid blijft de gemeente gewagen, En de vergadering verkondigt hun lof. 16 Henok verkeerde met Jahweh en werd opgenomen: Een toonbeeld van wijsheid voor alle geslachten. 17 Noë werd rechtschapen en onberispelijk bevonden; In de tijd der verdelging werd hij een nieuwe stam. Om zijnentwil bleef er een rest behouden, Om het verbond met hem hield de zondvloed op; 18 Een eeuwig verbond werd er met hem gesloten, Dat nooit meer alle vlees zou worden verdelgd. 19 Abraham werd de vader van vele volken; Er kleefde geen smet op zijn eer. 20 Want hij volbracht de bevelen van den Allerhoogste, En sloot met Hem een verbond; Hij sneed zich het verbond in zijn vlees, En werd trouw bevonden in de beproeving. 21 Daarom beloofde Hij hem onder ede: De volkeren te zegenen in zijn zaad, Hem talrijk te maken als het zand op de aarde, Als de sterren zijn zaad te verheffen, Een bezit hun te geven van zee tot zee, Van de Eufraat tot aan de grenzen der aarde. 22 Ook aan Isaäk beloofde Hij hetzelfde, Om wille van Abraham, zijn vader. 23 Daarna schonk Hij aan Israël het verbond der vaderen, En de zegen rustte op zijn hoofd. Want hèm stelde Hij in het eerstgeboorterecht, Aan hèm gaf Hij zijn erfbezit, Dat Hij had vastgesteld voor de stammen, Als een erfdeel voor de twaalf.

Openbaring 15

Toen zag ik een ander teken in de hemel, groot en wonderbaar: Zeven engelen met zeven plagen, de allerzwaarste; want hiermee heeft Gods toorn zijn toppunt bereikt. Ook zag ik een glazen zee, doorstreept als met vuur; en de overwinnaars van het Beest, van zijn beeld en het getal van zijn naam, stonden boven op de glazen zee, dragend de citers van God. En ze zongen het lied van Moses, den dienaar van God, en het lied van het Lam; en ze zeiden: Groot en wonderbaar zijn uw werken, O Heer en almachtige God! Rechtvaardig en waarachtig zijn uw wegen, O Koning der volken! Wie zou U niet vrezen, o Heer, uw Naam niet verheerlijken, Want Gij alleen zijt heilig; Alle volken zullen U komen aanbidden, Want uw oordelen worden thans geopenbaard. Na dit alles bleef ik nog toezien. Daar ging de hemelse tempel van de openbaringstent open! En de zeven engelen met de zeven plagen traden de tempel uit, gekleed in rein, schitterend lijnwaad, de borsten met gouden gordels omgord. Eén van de vier Dieren gaf aan de zeven engelen zeven gouden schalen, vol van de gramschap van God, van den Levende in de eeuwen der eeuwen. En de tempel werd vervuld met rook door de heerlijkheid Gods en zijn macht; en niemand kon de tempel binnengaan, vóórdat de zeven plagen der zeven engelen waren voltrokken.