Bijbel in een jaar | Dag 357 | 1 Mak. 13-14, Sir. 43, Op. 14

1 Makkabeeën 13

Toen Sjimon dus hoorde, dat Trúfon een groot leger op de been had gebracht, om Juda binnen te vallen en het te vernietigen, en hij zag, dat het volk bang en angstig was geworden, ging hij naar Jerusalem, om een volksvergadering te houden. Daar sprak hij hun moed in en zeide: Gij weet, wat ik, mijn broers en het huis van mijn vader hebben gedaan voor de wet en het heiligdom, en wat voor oorlogen en rampen wij hebben doorstaan. Voor deze zaak zijn al mijn broers voor Israël gesneuveld; ik alleen ben nog overgebleven. Maar ik denk er niet aan, mijn leven te sparen, onder welke benarde omstandigheden ook; want ik ben niet beter dan mijn broers. Wraak zal ik nemen voor mijn volk en het heiligdom, voor onze vrouwen en kinderen; want uit haat hebben alle heidenen samengespannen, om ons te verdelgen. Toen het volk deze woorden hoorde, laaide de moed weer op, en het juichte: Gij zijt onze aanvoerder in de plaats van Judas en van uw broer Jonatan. Neem gij de leiding in onze krijg; wij zullen alles doen, wat gij beveelt. 10 Nu riep hij alle strijdbare mannen op, liet de muren van Jerusalem zo gauw mogelijk opbouwen, en versterkte de stad aan alle kanten. 11 Bovendien zond hij Jonatan, den zoon van Absalom, met een voldoend aantal soldaten naar Jóppe; deze joeg de inwoners weg en hield de stad bezet. 12 Intussen was Trúfon met een groot leger van Ptolemáis opgerukt, om het land Juda binnen te vallen; hij had Jonatan als krijgsgevangene meegenomen. 13 Daarom sloeg Sjimon zijn kamp op bij Chadid, aan de rand van de vlakte. 14 Toen Trúfon vernam, dat Sjimon de plaats van zijn broer Jonatan had ingenomen, en van plan was, de strijd tegen hem te beginnen, zond hij een gezantschap naar hem toe, en liet hem zeggen: 15 Wij houden uw broer Jonatan vast, omdat hij bij de uitoefening van zijn ambt schulden heeft gemaakt ten koste van de koninklijke schatkist. 16 Wij laten hem vrij, als gij ons honderd talenten zilver zendt en bovendien twee van zijn zoons als gijzelaars; want anders valt hij na zijn vrijstelling weer van ons af. 17 Ofschoon Sjimon het listige van hun voorstel doorzag, liet hij het geld en de knapen toch halen, om zich niet erg gehaat te maken bij het volk, 18 dat anders zou zeggen: Omdat hij het geld en de knapen niet heeft willen geven, is Jonatan omgekomen. 19 Hij zond dus de knapen en de honderd talenten; maar Trúfon brak zijn woord, en liet Jonatan niet los. 20 Nu brak Trúfon op, om naar Judea te trekken, en het te verwoesten. Daarvoor maakte hij een omweg over Adóra. Maar overal waar hij heentrok, trad Sjimon met zijn leger hem in de weg. 21 De burchtbezetting zond echter een boodschap naar Trúfon, om hem er toe te bewegen, toch door de woestijn naar hen toe te komen, en hen van levensmiddelen te voorzien. 22 Daarom liet Trúfon zijn gehele ruiterij er op uit rukken. Maar er viel in de nacht zoveel sneeuw, dat men door de sneeuw niet vooruit kon. Nu trok hij maar af, en ging naar Gilad; 23 en toen hij in de nabijheid van Báskama kwam, liet hij Jonatan vermoorden, die daar ook begraven werd. 24 Daarop maakte Trúfon rechtsomkeer, en ging terug naar zijn land. 25 Nu liet Sjimon het gebeente van zijn broer Jonatan weghalen, en begroef het in Modin, de stad van zijn vaderen. 26 Heel Israël hield een plechtige dodenklacht over hem, en men beweende hem dagen lang. 27 Vervolgens liet Sjimon op het graf van zijn vader en van zijn broers een gedenkteken oprichten, van voren en achteren van gepolijste steen, en zo hoog, dat het uit verte te zien was. 28 Daarop plaatste hij zeven pyramiden tegenover elkander: voor zijn vader en moeder en voor zijn vier broers. 29 Hier omheen ontwierp hij een sierlijke en hoge zuilengang, en op de zuilen liet hij, tot een eeuwig aandenken, wapenrustingen aanbrengen en naast de wapenrustingen gebeeldhouwde schepen; want het moest door alle zeevarenden gezien kunnen worden. 30 Dit was het grafmonument, dat hij in Modin oprichtte, en en dat nu nog bestaat. 31 Intussen was Trúfon op verraderlijke wijze tegen den jongen koning Antiochus te werk gegaan, en had hem laten vermoorden. 32 Hij trad in zijn plaats als koning op, zette zich de kroon van Azië op het hoofd, en bracht veel onheil over het land. 33 Maar Sjimon ging voort met het bouwen van vestingen in Judea; hij voorzag ze van hoge torens, zware muren, poorten en grendels, en liet in de vestingen levensmiddelen opslaan. 34 Tevens koos Sjimon enkele mannen uit, die hij naar koning Demétrius zond, om te verkrijgen, dat het land zou worden ontzien, daar Trúfon niets anders gedaan had dan roven. 35 Koning Demétrius willigde zijn verzoek in, en zond hem een schriftelijk antwoord van de volgende inhoud: 36 Koning Demétrius, aan Sjimon, den hogepriester en vriend van de koningen, aan de oudsten en aan het volk der Joden: heil! 37 De gouden kroon en de palmtak, die gij hebt gezonden, hebben wij ontvangen. Wij zijn bereid, om een duurzame vrede met u te sluiten, en zullen aan onze ambtenaren berichten, dat zij u moeten vrijstellen van belasting. 38 Wat wij vroeger voor u hebben bepaald, blijft van kracht; ook moogt gij de vestingen, die gij gebouwd hebt, behouden. 39 Al uw misstappen en tekortkomingen, tot op de dag van vandaag, schelden wij u kwijt. Bovendien zullen de kroongelden, die gij moet opbrengen, en de andere cijnzen, die er in Jerusalem worden geheven, niet langer verplicht zijn. 40 En wanneer er onder u mochten worden gevonden, die geschikt zijn, om in onze lijfwacht te worden opgenomen, dan kunnen zij worden ingeschreven. Er moet dus vrede tussen ons zijn. 41 Zo werd in het jaar het juk der heidenen van Israël weggenomen, 42 en het volk begon in oorkonden en contracten te schrijven: In het eerste jaar van Sjimon, den hogepriester, veldheer en vorst der Joden. 43 In die tijd sloeg Sjimon het beleg om Gézer en sloot het met zijn leger in. Hij liet een belegeringstoren opstellen, bracht die dicht bij de stad, en wist een der stadstorens zo te havenen, dat hij hem kon innemen. 44 Toen sprongen de soldaten van de belegeringstoren de stad in en verwekten grote verwarring. 45 Nu kwamen de inwoners met vrouwen en kinderen op de muren, scheurden hun klederen en smeekten Sjimon met luider stem, dat hij vrede zou sluiten. 46 Zij riepen: Behandel ons niet naar onze misdaden, maar volgens uw barmhartigheid. 47 En Sjimon liet zich verbidden, en bestreed hen niet verder. Maar hij joeg hen de stad uit, liet de huizen reinigen, waarin zich afgodsbeelden bevonden, en hield toen zijn intocht onder het zingen van lofzang en danklied. 48 Al wat onrein was ruimde hij op, en liet er mensen wonen, die de wet onderhielden; hij herstelde de vestingwerken en liet er een huis voor zich bouwen. 49 Ondertussen bleef voor de bewoners van de burcht in Jerusalem elk contact met de buitenwereld, en iedere koop en verkoop afgesloten. Zij leden derhalve groot gebrek, en velen van hen kwamen om van honger. 50 Toen smeekten zij Sjimon om vrede, en hij schonk hun de vrede. Maar hij joeg hen de burcht uit, en reinigde die van de ontering. 51 En op de drie en twintigste dag van de tweede maand in het jaar 171 hield hij zijn plechtige intocht onder gejuich en het wuiven van palmen, onder het spelen van citers, cymbalen en harpen, en het zingen van hymnen en liederen: Want de grote vijand was uit Israël verdreven! 52 En Sjimon bepaalde, dat men deze dag elk jaar in vreugde zou vieren. Hij versterkte de tempelberg naast de burcht, en ging daar met de zijnen wonen. 53 En omdat Sjimon ondervonden had, dat zijn zoon Johannes een volwassen man was geworden, stelde hij hem aan tot bevelhebber over alle troepen. Deze ging zich toen in Gézer vestigen.

1 Makkabeeën 14

In het jaar 172 riep koning Demétrius zijn troepen bijeen, en trok naar Medië, om daar versterking te zoeken voor zijn strijd tegen Trúfon. Toen echter Arsakes, de koning van Perzië en Medië vernam, dat Demétrius in zijn gebied was doorgedrongen, zond hij een van zijn veldheren, om hem levend gevangen te nemen. Deze trok op, versloeg het leger van Demétrius, nam hem gevangen en bracht hem voor Arsakes, die hem in de kerker liet werpen. Al de dagen van Sjimon genoot het land van Juda rust; Want hij was bedacht op het heil van zijn volk. Zij verheugden zich over zijn macht, En over zijn roem al die tijd. Hij veroverde de haven van Jóppe, zijn hoogste roem, En opende een toegang voor de eilanden in zee; De grenzen van zijn volk breidde hij uit, En maakte zich meester van het land. Hij hield velen gevangen, Bedwong Gézer, Bet-Soer en de burcht: Hij verwijderde de ontering er uit, Zonder dat iemand hem weerstand bood. Men bebouwde zijn akker, En in vrede zijn land; De bodem bracht zijn gewassen voort, En de boom op het veld zijn vruchten. Grijsaards zaten langs de straten, En bespraken allen de welvaart; De jongemannen waren met glorie bekleed En met het krijgsgewaad. 10 Hij voorzag de steden van voedsel, Rustte ze als vestingen uit, Zodat zijn naam met eer werd genoemd Tot aan de grenzen der aarde. 11 Vrede bracht hij over het land, Israël juichte van vreugde. 12 Iedereen zat onder zijn wijnstok en vijg, Niemand, die hen verontrustte. 13 Er was in het land geen vijand meer over, De koningen waren machteloos in die dagen; 14 Voor alle wankelmoedigen van zijn volk Was hij een stut. Vol ijver was hij voor de wet, En roeide alle afvalligen en boosdoeners uit; 15 Hij was bezorgd voor de luister van het heiligdom, En vergrootte het getal der tempelvaten. 16 Toen in Rome en Sparta het bericht was doorgedrongen, dat Jonatan was gestorven, was men daarover zeer bedroefd. 17 Maar toen ze vernamen, dat zijn broer Sjimon in zijn plaats hogepriester was geworden en over het land en de steden regeerde, 18 schreven zij hem een brief op koperen platen, om de vriendschap en het bondgenootschap te vernieuwen, die zij met zijn broer Judas en Jonatan hadden gesloten. 19 Dit schrijven werd in de volksvergadering te Jerusalem voorgelezen. 20 Het afschrift van de brief, die de Spartanen zonden, luidt als volgt: De opperhoofden van Sparta en de stad, aan den hogepriester Sjimon, de oudsten, de priesters en het overige volk der Joden, hun broeders: heil! 21 De gezanten, die gij naar ons volk hebt afgevaardigd, hebben ons ingelicht over uw roem en aanzien, en wij hebben ons over hun komst verheugd. 22 De onderhandelingen hebben wij als volgt in de staatsbesluiten opgenomen: Noeménius, de zoon van Antiochus, en Antipater, de zoon van Jáson, zijn bij ons gekomen als gezanten der Joden, om de vriendschap met ons te vernieuwen. 23 Het volk besloot, deze mannen eervol te ontvangen, en een afschrift van hun voorstellen in de staatsakten op te nemen, om het volk der Spartanen daaraan te herinneren. Een afschrift hiervan hebben zij den hogepriester Sjimon doen toekomen. 24 Daarna zond Sjimon Noeménius naar Rome met een groot gouden schild ter waarde van duizend pond, om het bondgenootschap met hen te vernieuwen. 25 Toen het volk dit alles vernam, riep het uit: Hoe kunnen wij Sjimon en zijn zonen onze dankbaarheid betuigen? 26 Want hijzelf, zijn broers en het huis van zijn vader hebben zich als helden gedragen, hebben Israël van zijn vijanden verlost en het zijn vrijheid verzekerd. Daarom lieten zij op koperen platen een oorkonde opmaken, welke men aan een zuil op de berg Sion liet slaan. 27 De oorkonde luidde aldus: Op de achttiende Eloel van het jaar 172, het derde jaar van Sjimon, hogepriester 28 en vorst van Gods volk, hebben wij in een grote vergadering van priesters en volk, van volksleiders en oudsten des lands het volgende besluit genomen: 29 In de talrijke oorlogen, die in ons land zijn uitgebroken, hebben Sjimon, de zoon van Mattatias en afstammeling van de zonen van Jojarib, alsmede zijn broeders hun leven veil gehad en weerstand geboden aan de vijanden van hun volk, om hun heiligdom en de wet te behouden. Daardoor hebben zij hun volk in hoog aanzien gebracht. 30 Zodra Jonatan, die het volk bijeen had gebracht en hun hogepriester was geworden, bij zijn vaderen was verzameld, 31 besloten de vijanden, hun land binnen te vallen, om het te verwoesten en de hand te slaan aan hun heiligdom. 32 Toen stond Sjimon op, en streed voor zijn volk! Een groot gedeelte van zijn persoonlijk vermogen offerde hij op, om het leger van zijn volk te bewapenen en te bezoldigen. 33 Hij versterkte de steden van Judea; eveneens Bet-Soer aan de joodse grens, waar tevoren een vijandelijke krijgspost was geweest, en dat hij met joodse soldaten bezette. 34 Ook versterkte hij de zeestad Jóppe; eveneens Gézer in het grensgebied van Asjdod, dat vroeger door den vijand bewoond was, en waar hij een joodse kolonie stichtte, die hij van alles voorzag, wat nodig was voor hun onderhoud. 35 Toen het volk zag, hoe trouw Sjimon volhield, en hoe hij er naar streefde, het volk in aanzien te brengen, stelde men hem tot vorst en hogepriester aan, uit dankbaarheid voor wat hij gedaan had, voor zijn gerechtigheid en trouw, aan zijn volk bewezen, en voor zijn streven, zijn volk in ieder opzicht te verheffen. 36 In die dagen is het door zijn toedoen gelukt de heidenen uit het land te verdrijven, heel bijzonder hen, die de Davidstad te Jerusalem tot een burcht hadden omgebouwd, waaruit zij telkens uitvallen deden, de omgeving van de tempel bezoedelden, en zijn heiligheid schandelijk ontwijdden. 37 Hij legde er een joodse bezetting in, versterkte de burcht ter beveiliging van land en van stad, en verhoogde de muren van Jerusalem. 38 Dientengevolge bekrachtigde koning Demétrius zijn aanstelling als hogepriester, 39 nam hem onder zijn vertrouwelingen op en overlaadde hem met eerbewijzen. 40 Want hij had gehoord, dat de Joden door de Romeinen tot vrienden, bondgenoten en broeders waren verklaard, en dat zij de gezanten van Sjimon eervol hadden ontvangen. 41 Daarom hebben de Joden en de priesters besloten, dat Sjimon voor altijd hun vorst en hogepriester zal zijn, totdat een betrouwbaar profeet zal opstaan. 42 Hij zal hun veldheer zijn, en bekwame mannen kunnen aanstellen voor het landsbestuur, de bewapening en de verdediging. 43 Hij zal ook de zorg voor het heiligdom hebben. Men zal hem in alles moeten gehoorzamen, en alle contracten in het land moeten in zijn naam worden opgesteld. Hij zal zich in purper en goud mogen kleden. 44 En het zal niemand uit het volk of van de priesters geoorloofd zijn, een dezer bepalingen op te heffen, tegen zijn bevelen in te gaan of zonder zijn toestemming een vergadering in het land te beleggen, zich in purper te kleden, of een gouden gesp te dragen. 45 Wie hiertegen misdoet of iets hiervan opheft, is strafbaar. 46 Heel het volk heeft het besluit genomen, deze voorrechten aan Sjimon te schenken, en daarnaar te handelen. 47 En Sjimon heeft ze aangenomen en zich bereid verklaard, hogepriester, bevelhebber, vorst der Joden en der priesters, in één woord: hoofd van alles te zijn. 48 Zij hebben deze oorkonde op koperen platen laten graveren, en die in de nabijheid van de tempel op een in het oog vallende plaats laten vastslaan. 49 Ook hebben zij een afschrift hiervan in de schatkamer gelegd, opdat Sjimon en zijn zonen het bij de hand kunnen hebben.

Wijsheid van Jezus Sirach 43

De grootste luister is het firmament in zijn klaarheid, De gedaante des hemels verkondigt zijn glorie. De zon straalt haar gloed uit bij haar opgang; Hoe wonderbaar is het werk van Jahweh! ’s Middags doet zij de aardkorst branden; Wie is er dan tegen haar hitte bestand? Zoals de laaiende oven het erts doet gloeien, Zet de zon op haar tocht de bergen in brand; De stralen der zon verzengen het land, En door haar licht wordt het oog verblind. Hoe groot is Jahweh, die dat schiep, En door zijn woord zijn helden leidt! Ook de maan straalt haar licht op geregelde tijden, Als een blijvend teken geeft zij de tijdsduur aan; Zij bepaalt de feesten en vaste dagen, Als een lieflijk licht doorloopt zij haar baan. Iedere maand begint zij opnieuw; Hoe indrukwekkend haar wisseling! Een legerstandaard in de wolken daarboven; Zij overdekt het firmament met haar glans. De sterren zijn de pracht en de luister des hemels, Haar licht glanst in de hoogten Gods; 10 Op Gods woord staan zij pal, En worden niet moe op hun post. 11 Beschouw de regenboog en loof zijn Schepper, Want heerlijk is hij in zijn luister; 12 Hij omvademt het hemelgewelf met zijn pracht, Het is Gods eigen hand, die hem spant. 13 Zijn almacht slingert de bliksem, En schiet zijn straffende pijlen; 14 Zijn bevel heeft de voorraadkamers geschapen, Waaruit de wolken vliegen als vogels. 15 Door zijn grootheid maakt Hij de wolken hard, En brokkelen de hagelstenen zich er van af; 16 De bergen sidderen door zijn kracht. De zuidenwind vliegt vol schrik voor Hem heen, 17 De stem van zijn donder doet de aarde beven, Met de noordenwind, met storm en orkaan. 18 Hij stuurt zijn sneeuw als een vogelzwerm, Als neerstrijkende sprinkhanen valt ze omlaag; Haar witte pracht verblindt het oog, En voor haar jachten beeft het hart. 19 Ook strooit Hij de rijp uit, als was het zout, Zodat bloemen ontluiken als van saffier. 20 Hij laat de koude noordenwind blazen, Die het ijs doet stollen door zijn vorst; Elk watervlak wordt er mee bedekt, De vijver bekleed als met een pantser. 21 Door droogte verbrandt Hij het gras op de bergen, En de groene landouwen als een vlam; 22 Maar het druppelen der wolken brengt voor alles genezing, De dauw weer verkwikking na de brand. 23 Hij liet op zijn woord de zeespiegel dalen, En plaatste de eilanden in de oceaan. 24 Die de zee bezeilen, kunnen haar gevaren vertellen; Onze oren tuiten, als wij het horen: 25 Daar zijn gewrochten, de wonderbaarste onder zijn schepsels, Allerlei soort dieren en geweldige monsters; 26 Door Hem worden ze uitgezonden als boden, Die zijn wil volbrengen naar zijn bestel. 27 Wij willen er niets meer aan toevoegen; Want kort gezegd: Hij is alles! 28 Prijzen wij Hem, wij doorgronden Hem niet; Want Hij gaat al zijn werken te boven. 29 Ontzagwekkend is Jahweh boven alle begrip, En wonderbaar zijn zijn daden. 30 Wilt gij Jahweh loven, verheft dan uw stem, Zoveel gij kunt, want het is nooit genoeg! Schept steeds nieuwe kracht om te prijzen, En wordt niet moede, want gij benadert Hem niet. 31 Wie heeft Hem aanschouwd en kan Hem beschrijven; Wie zal Hem loven, zoals Hij is? 32 Meer nog is er verborgen, dan wat ik noemde; Slechts weinig heb ik van zijn werken gezien. 33 Jahweh heeft dit alles geschapen, En heeft aan de vromen wijsheid verleend.

Openbaring 14

Ik bleef toezien: Zie, op de berg Sion stond het Lam, en tezamen met Hem honderd vier en veertig duizend, die zijn Naam en de Naam van zijn Vader op hun voorhoofden hadden geschreven. En ik hoorde een geluid uit de hemel als het geruis van talrijke wateren en het daveren van geweldige donder, maar toch was het geluid, dat ik hoorde, als dat van citerspelers, die op hun citers tokkelen. En een nieuw lied hieven ze aan voor de Troon, voor de vier Dieren en de Oudsten; niemand kon dat lied leren zingen, dan de honderd vier en veertig duizend, die van de aarde zijn vrijgekocht. Zij zijn het, die zich met vrouwen niet hebben besmet, Want ze zijn maagden. Zij zijn het, die het Lam volgen, Waar Het ook gaat. Zij zijn het, die zijn vrijgekocht uit de mensen, Als eerstelingen voor God en het Lam; In hun mond wordt geen leugen gevonden; Ze zijn zonder enige smet. Toen zag ik een anderen engel, vliegend hoog tegen de lucht. Hij moest een eeuwig Evangelie verkondigen aan hen, die de aarde bewonen, aan alle naties en stammen, talen en volken. En hij riep met machtige stem: Vreest God! Geeft Hem ere! Want gekomen is het uur van zijn oordeel. Aanbidt Hem, die hemel en aarde gemaakt heeft, De zee en de waterbronnen. Een andere engel, een tweede, volgde en riep: Gevallen, gevallen! Bábylon de grote! Die al de volken dronken maakt Met de driftwijn van haar ontucht. Een andere engel, een derde, volgde en riep met machtige stem: Zo iemand het Beest aanbidt en zijn beeld, Het merkteken aanneemt op voorhoofd of hand; 10 Dan zal hij drinken de wijn van Gods toorn, Onvermengd bereid in de beker van zijn gramschap. Gepijnigd zal hij worden Door vuur en door zwavel. Ten aanschouwen der heilige engelen En voor het aanschijn van het Lam. 11 De rook hunner foltering stijgt op in de eeuwen der eeuwen, Ze hebben geen rust dag of nacht: Zij die aanbidden het Beest en zijn beeld, Al wie het merkteken draagt van zijn naam. 12 Hier geldt slechts het geduld der heiligen, Die de geboden van God en het geloof in Jesus bewaren! 13 Toen hoorde ik een stem uit de hemel, die sprak: “Schrijf op: Zalig de doden, die in den Heer sterven; van nu af! Ja, zegt de Geest, ze zullen uitrusten van hun zwoegen; want hun werken volgen hen achterna.” 14 Ik zag toe, en zie: Een witte wolk, en op die wolk zat Iemand, een Mensenzoon gelijk, met een gouden kroon op zijn hoofd, een scherpe sikkel in zijn hand. 15 En weer een andere engel trad uit de tempel, en riep met machtige stem tot Hem, die op de wolk was gezeten: Sla uw scherpe sikkel uit, Want gekomen is het uur om te maaien; Geel staat de oogst van de aarde. 16 En Die op de wolk was gezeten sloeg zijn sikkel uit over de aarde, en de aarde werd afgemaaid. 17 Nog een andere engel trad uit de tempel des hemels; ook hij droeg een scherpe sikkel. 18 Weer een andere trad uit van het altaar, en deze had macht over het vuur; hij riep met geweldige stem tot hem, die de scherpe sikkel voert, en hij sprak: Sla uw scherpe sikkel uit, Snijd af de trossen van de wijnstok der aarde; Want zijn druiven zijn rijp. 19 Toen sloeg de engel zijn sikkel uit over de aarde; hij sneed de trossen af van de wijnstok der aarde, en wierp ze in de grote perskuip van Gods toorn. 20 En buiten de stad werd de perskuip getreden, en uit de kuip stroomde het bloed tot aan de tomen der paarden, duizend zes honderd stadiën ver.