1 Makkabeeën 11
1 Intussen had de koning van Egypte een leger, bijeengebracht zo talrijk als het zand aan het strand van de zee, en een grote vloot bovendien. Hij was van plan, zich op listige wijze meester te maken van het rijk van koning Alexander, en het in te lijven bij zijn rijk. 2 Onder het masker van vrede trok hij Syrië in, waar de inwoners de steden voor hem openstelden en hem welkom heetten; want koning Alexander had bevel gegeven, hem welkom te heten, omdat hij zijn schoonvader was. 3 Maar telkens wanneer Ptoleméus een stad was binnengetrokken, liet hij er een afdeling soldaten als bezetting achter. 4 Toen hij Asjdod had bereikt, wees men hem op de afgebrande tempel van Dagon, op de puinhopen van Asjdod en van het omliggende gebied, en op de lijken van hen, die in de oorlog waren verbrand en nu langs de weg lagen opgestapeld. 5 Ook vertelde men den koning, wat Jonatan zou hebben gedaan, om hem te kleineren; maar de koning zweeg. 6 Jonatan trok nu naar Jóppe met grote praal, om den koning welkom te heten. Zij begroetten elkander en overnachtten daar. 7 Daarna begeleidde Jonatan den koning tot aan de rivier de Eleúterus, en keerde toen naar Jerusalem terug. 8 Zo maakte koning Ptoleméus zich van de kuststeden meester tot aan Seleúcië, aan de zee. En daar hij vijandige plannen tegen Alexander beraamde, 9 zond hij een gezantschap naar koning Demétrius, en deed hem het voorstel: Kom, laat ons een bondgenootschap sluiten. Ik zal u mijn dochter geven, de vrouw van Alexander, en dan zult gij koning worden over het rijk van uw vader. 10 Want het spijt me, dat ik hem mijn dochter heb gegeven, daar hij pogingen heeft gedaan, om mij te vermoorden. 11 Zo belasterde hij hem, daar hij zijn koninkrijk wenste. 12 Hij ontnam hem zijn dochter, en gaf haar aan Demétrius. Zo brak hij met Alexander, en werden zij openlijk vijanden. 13 Ptoleméus trok Antiochië binnen, en zette zich de kroon van Azië op het hoofd, zodat hij nu twee kronen droeg, namelijk die van Egypte en Azië. 14 Koning Alexander bevond zich toen in Cilicië, omdat de bewoners van die streken in opstand waren gekomen. 15 Maar zodra Alexander dit hoorde, trok hij tegen hem ten strijde. Ook Ptoleméus rukte uit, trok hem met een machtig leger tegemoet en versloeg hem. 16 Alexander vluchtte naar Arabië, om daar veilig te zijn; en zo behield koning Ptoleméus de overhand. 17 Maar de Arabier Zabdiël sloeg Alexander het hoofd af, en zond het naar Ptoleméus. 18 Drie dagen later stierf koning Ptoleméus zelf; daarop werden de soldaten, waarmee hij zijn vestingen had bezet, door de inwoners vermoord. 19 Zo kwam Demétrius in het jaar aan de regering. 20 In die tijd riep Jonatan de mannen van Judea op, om de burcht van Jerusalem te belegeren. Toen hij reeds veel belegeringswerktuigen had laten opstellen, 21 gingen enkele afvalligen, die hun volk haatten, naar den koning, en berichtten hem, dat Jonatan de burcht belegerde. 22 Bij het bericht hiervan ontstak de koning in woede; hij reisde terstond naar Ptolemáis, en zond Jonatan een schriftelijk bevel, de belegering te staken en hem zo spoedig mogelijk in Ptolemáis te ontmoeten voor een onderhoud. 23 Toch liet Jonatan ondanks het bevel de belegering voortzetten. Maar hij koos enkele oudsten van Israël en priesters uit, om met hen het gevaar te trotseren. 24 Hij nam zilver en goud mee, gewaden en veel andere geschenken, ging naar den koning in Ptolemáis, en wist diens gunst daar te winnen. 25 Wel klaagden enige afvalligen uit het volk hem aan, 26 maar de koning behandelde hem evenals zijn voorgangers, en bewees hem veel eer ten overstaan van al zijn vrienden. 27 Ook bekrachtigde hij zijn aanstelling als hogepriester, handhaafde al de andere waardigheden, die hij vroeger had ontvangen, en liet hem onder zijn eerste vertrouwelingen opnemen. 28 Daarom deed Jonatan den koning het verzoek, om Judea en de drie gewesten van Samaria van belasting te ontheffen, en beloofde hem in plaats daarvan driehonderd talenten. 29 De koning willigde het in, en liet over al deze punten de volgende oorkonde voor Jonatan opstellen: 30 Koning Demétrius aan zijn broeder Jonatan en het volk der Joden: heil! 31 Om u in eens op de hoogte te stellen, zenden wij ook aan u een afschrift van de brief, die wij aan Lástenes, onzen bloedverwant, over u hebben geschreven: 32 Koning Demétrius aan vader Lástenes: heil! 33 Wij hebben besloten, voor het volk der Joden, dat onze vriend is, en zijn verplichtingen jegens ons nakomt, als loon voor zijn goede gezindheid jegens ons, een gunstige regeling te treffen. 34 Wij staan aan hen af het gebied van Judea en van de drie gewesten Efraïm, Lúdda, en Ramatáim die aan Samaria worden onttrokken, en in hun volle omvang bij Judea worden ingelijfd. Bovendien geven wij aan allen, die in Jerusalem offeren, vrijstelling van de jaarlijkse belastingen, die de koning voorheen op hun veld- en boomvruchten hief. 35 Verder doen wij voor de toekomst afstand van al onze rechten op tienden en tollen, die voor ons zijn bestemd, en op de zoutvijvers en kroongelden, waarop wij aanspraak kunnen maken; van dit alles stellen we hen vrij. 36 En niets van dit alles zal worden ingetrokken, nu niet en nooit. 37 Zorg er ook voor, hiervan een afschrift te laten maken en het Jonatan te geven; het moet worden aangebracht op een in het oog lopende plaats van de heilige berg. 38 Toen koning Demétrius zag, dat zijn land zich rustig hield en er nergens meer verzet tegen hem heerste, zond hij al zijn troepen terug naar de plaatsen, waar zij vandaan kwamen, uitgezonderd de vreemde huurtroepen, die hij op de eilanden der heidenen had aangeworven. Daardoor kreeg hij heel het leger tegen zich, dat reeds onder zijn vaderen in dienst was geweest. 39 Toen Trúfon, een vroegere aanhanger van Alexander, dan ook zag, dat heel het leger tegen Demétrius mopperde, ging hij naar den Arabier Imalkoeë, die Antiochus, het zoontje van Alexander, opvoedde, 40 en verzocht hem dringend, hem den knaap toe te vertrouwen, opdat deze in plaats van zijn vader zou kunnen regeren. Daarom deelde hij hem mede, welke maatregelen Demétrius had getroffen, en hoe hij daardoor zijn leger tegen zich had gekregen. Hij bleef daar lange tijd. 41 Intussen had Jonatan bij koning Demétrius het verzoek laten indienen, om de burchtbezetting te Jerusalem met de troepen uit de overige vestingen terug te roepen, omdat zij Israël telkens aanvielen. 42 Demétrius liet Jonatan antwoorden: Niet alleen deze gunst zal ik u en uw volk verlenen, maar tevens zal ik u en uw volk hoge eer bewijzen, zo gauw ik een goede gelegenheid daartoe vind. 43 Op het ogenblik echter, nu al mijn troepen mij in de steek hebben gelaten, doet gij beter, mij soldaten te sturen, die het voor mij opnemen. 44 Daarom zond Jonatan drieduizend dappere soldaten naar Antiochië. Toen dezen den koning hadden bereikt, was hij zeer verheugd over hun komst. 45 Want er waren juist in de stad honderd twintigduizend inwoners te hoop gelopen, die den koning wilden vermoorden. 46 De koning was in het paleis gevlucht, maar de inwoners hadden de straten van de stad bezet, en waren tot de aanval overgegaan. 47 Nu riep de koning de Joden te hulp, die zich als één man rondom hem schaarden. Zij verspreidden zich in de stad, en doodden op die dag ongeveer honderdduizend man. 48 Zij staken de stad in brand, veroverden die dag een grote buit, en hadden den koning gered. 49 Toen nu de burgers zagen, hoe krachtig de Joden in de stad optraden en daar deden wat ze wilden, verloren zij de moed, en baden en smeekten den koning: 50 Reik ons de hand, en laat de Joden niet langer woeden tegen ons en tegen de stad. 51 Zij legden de wapenen neer en sloten vrede. De Joden echter kwamen in hoog aanzien te staan bij den koning en al zijn onderdanen, en keerden met een grote buit naar Jerusalem terug. 52 Maar nauwelijks zat koning Demétrius weer vast op zijn troon, en was de rust in zijn rijk teruggekeerd, 53 of hij schond alle beloften, die hij gezworen had, brak met Jonatan, en in plaats van hem de bewezen diensten te vergelden, onderdrukte hij hem heel erg. 54 Enige tijd later keerde Trúfon terug met Antiochus, die nog een zeer jonge knaap was; hij stelde hem aan tot koning en kroonde hem. 55 En alle troepen, die door Demétrius waren afgedankt, sloten zich bij hem aan, en streden tegen Demétrius, die verslagen werd en moest vluchten. 56 Trúfon legde beslag op de olifanten, en veroverde Antiochië. 57 Toen liet de jonge Antiochus aan Jonatan schrijven:Ik handhaaf u als hogepriester en stel u aan over de vier gewesten; gij zult tot de vertrouwelingen van den koning behoren. 58 Tegelijkertijd zond hij hem een gouden tafelservies, en gaf hem verlof, uit een gouden beker te drinken, zich in purper te kleden en een gouden gesp te dragen. 59 Zijn broer Sjimon stelde hij aan tot veldheer over het gebied tussen de Tyrustrap en de grenzen van Egypte. 60 Nu rukte Jonatan op, en trok door het gebied en de steden aan deze zijde van de Rivier, waar het gehele syrische leger zich bij hem aansloot, om hem te steunen. Hij ging het eerst naar Asjkalon, waar de bevolking hem met eerbewijzen ontving. 61 Vervolgens trok hij naar Gaza. Daar echter de inwoners van Gaza hun poorten sloten, belegerde hij de stad, stak het omliggende gebied in brand en plunderde het uit. 62 Toen smeekten Gaza’s inwoners Jonatan om vrede, en hij ging er op in; maar hij nam de zonen van de voornaamste burgers als gijzelaars, en zond hen naar Jerusalem. Daarna doorkruiste hij het land tot Damascus toe. 63 Maar toen Jonatan hoorde, dat de bevelhebbers van Demétrius met een groot leger bij Kadesj in Galilea waren gelegerd, en besloten hadden, hem ten val te brengen, 64 trok hij hun tegemoet. Hij liet echter zijn broer Sjimon in het land achter. 65 Nu sloeg Sjimon zijn kamp op bij Bet-Soer, belegerde de stad lange tijd en sloot haar in, 66 totdat men hem eindelijk om vrede bad. Hij sloot vrede met hen, maar dwong ze toch de stad te verlaten, die hij in bezit nam, en waar hij een bezetting in legde. 67 Ondertussen was Jonatan met zijn troepen bij het meer van Gennezaret gelegerd. 68 Toen zij nu op een vroege morgen de vlakte van Chasor introkken, kwamen er eensklaps vreemde huurtroepen in de vlakte op hen af. Deze stormden nu recht op hem aan, maar hadden ook een hinderlaag in de bergen gelegd. 69 Nu sprongen dus ook de soldaten, die zich in hinderlaag hadden gelegd, uit hun schuilplaats te voorschijn en grepen in. 70 Het gehele leger van Jonatan sloeg op de vlucht; niet één van hen hield stand, behalve de legeraanvoerders Mattitja, de zoon van Absalom, en Judas, de zoon van Chalfai. 71 Toen scheurde Jonatan zijn kleren, strooide as op zijn hoofd en begon te bidden. 72 Daarop begon hij de aanval opnieuw, en bracht hun zulke slagen toe, dat zij de vlucht moesten nemen. 73 Zodra zijn eigen vluchtelingen dit zagen, keerden zij terug, sloten zich weer bij hem aan, en zetten ze na tot Kadesj, waar hun legerplaats lag. Daar hielden zij halt. 74 Die dag waren er ongeveer drieduizend heidenen gevallen. Hierop keerde Jonatan naar Jerusalem terug.
1 Makkabeeën 12
1 Toen Jonatan zag, dat het ogenblik gunstig was, wees hij enkele mannen aan en zond hen naar Rome, om de vriendschapsbetrekkingen met de Romeinen te versterken en te vernieuwen. 2 Ook aan de Spartanen en andere landen zond hij brieven, die hetzelfde beoogden. 3 Zij vertrokken dus naar Rome, traden daar de Senaat binnen, en spraken: De hogepriester Jonatan en het volk der Joden hebben ons gezonden, om de vriendschappelijke betrekkingen en het bondgenootschap onder de vroegere voorwaarden te laten vernieuwen. 4 Hierop gaf men hun brieven mee voor de verschillende plaatselijke overheden met het verzoek, hun een vrijgeleide naar het land Juda te verstrekken. 5 Dit is het afschrift van de brief, die Jonatan aan de Spartanen schreef: 6 De hogepriester Jonatan, de hoge raad van het volk, de priesters en het overige volk der Joden, aan hun broeders de Spartanen: heil! 7 Reeds vroeger heeft de hogepriester Onias een brief ontvangen van Areios, een van uw koningen, waarin gezegd wordt, dat gij onze broeders zijt, zoals het ingesloten afschrift bewijst. 8 Onias heeft den gezant eervol ontvangen en aanvaardde de brief, waarin uitdrukkelijk over een bondgenootschap en vriendschapsbetrekkingen werd gesproken. 9 Ofschoon geen noodzaak er ons toe dwingt, daar wij onze troost putten uit de heilige boeken, die wij bezitten, 10 willen wij toch, om niet van u te vervreemden, een poging doen, om door middel van een gezantschap de wederzijdse banden van broeders en bondgenoten te vernieuwen. Want het is reeds lang geleden, dat gij uw laatste gezantschap naar ons hebt afgevaardigd. 11 Wij van onze kant laten nooit een gelegenheid voorbijgaan, om op feesten en andere plechtige dagen bij onze offers en gebeden aan u te denken; want het is een heilige plicht, dat broeders elkander indachtig zijn. 12 Ook verheugen wij ons over de roem, die u ten deel is gevallen. 13 En wat ons zelf betreft: wij hebben ons temidden van veel verdrukkingen en oorlogen bevonden, omdat de koningen uit onze omgeving tegen ons te velde trokken. 14 In deze strijd echter hebben wij u, noch een van onze andere bondgenoten en vrienden willen lastig vallen. 15 Want wij hebben de hulp van de Hemel, die ons bijstaat; hierdoor werden wij van onze vijanden verlost, en werden onze tegenstanders vernederd. 16 Nu hebben wij Noeménius, den zoon van Antiochus, en Antipater, den zoon van Jáson, uitgekozen en hen naar de Romeinen gezonden, om de vroegere vriendschapsbetrekkingen en het bondgenootschap met hen te vernieuwen. 17 Tegelijkertijd droegen wij hun op, ook naar u te reizen, onze groeten aan u over te brengen en u onze brief te overhandigen, om onze vriendschap te vernieuwen. 18 Gij zoudt ons ten zeerste verplichten, ons hierop een antwoord te zenden. 19 En dit is het afschrift van de brief, die aan Onias werd gezonden: 20 Areios, koning der Spartanen, aan Onias den hogepriester: heil! 21 Uit een geschrift over de Spartanen en de Joden is komen vast te staan, dat zij broeders zijn en beiden van Abraham afstammen. 22 Nu ons dit bekend is geworden, zoudt gij ons zeer verplichten, ons te berichten, hoe het u gaat. 23 Wij van onze kant stellen u voor: Uw vee en uw have is als van ons, en het onze van u. Wij hebben opdracht gegeven u hiervan in kennis te stellen. 24 Toen Jonatan hoorde, dat de aanvoerders van Demétrius met een veel groter leger dan vroeger waren teruggekomen, om hem te bestrijden, 25 verliet hij Jerusalem en trok hun in het gebied van Chamat tegemoet; want hij wilde hun de kans niet geven, zijn land binnen te rukken. 26 Hij zond spionnen naar hun kamp, die met het bericht terugkwamen, dat men voorbereidingen trof, om hen des nachts te overvallen. 27 Daarom gaf Jonatan bij zonsondergang zijn mannen bevel, wakker en gewapend te blijven, en de hele nacht klaar te staan voor het gevecht; tevens zette hij rondom het kamp wachtposten uit. 28 Maar toen de vijanden hoorden, dat Jonatan en zijn mannen strijdvaardig stonden, werden zij door vrees overmand en verloren de moed; zij trokken weg, maar staken eerst in hun kamp de wachtvuren aan. 29 Jonatan en zijn mannen, die deze vuren zagen branden, bemerkten er dus niets van, vóór het morgen werd. 30 Toen zette Jonatan ze wel achterna, maar kon ze niet meer inhalen, omdat zij reeds de rivier de Eleúterus waren overgetrokken. 31 Nu trok Jonatan naar de Arabieren, die men Zabadeërs noemde; hij versloeg hen en plunderde ze uit. 32 Vandaar rukte hij verder, ging naar Damascus en doorkruiste het hele gebied. 33 Ook Sjimon was uitgerukt en tot Asjkalon en de naastbijgelegen vestingen doorgedrongen. Vandaar trok hij naar Jóppe en nam de stad in, 34 omdat hij gehoord had, dat men de vesting aan de aanhangers van Demétrius wilde uitleveren. Hij liet er ter bewaking een bezetting achter. 35 Toen Jonatan was teruggekeerd, riep hij de oudsten van het volk bijeen, en maakte met hen het besluit, vestingen in Judea te bouwen, 36 de muren van Jerusalem te verhogen en tussen de burcht en de stad een hoge muur op te trekken, om de burcht volslagen van de stad af te sluiten, en hem zó te versperren, dat alle koop en verkoop zou worden afgesneden. 37 Zij sloegen dus de handen ineen voor de bouw van de stad; en daar een gedeelte van de muur bij de beek in het oosten was ingestort, herstelden zij die en noemden hem Kafenáta. 38 Sjimon werkte intussen aan de bouw en de versterking van Chadid in de Sjefela, en voorzag het van poorten en grendels. 39 Intussen had Trúfon plannen beraamd, om koning van Azië te worden, zich de kroon op het hoofd te zetten en Antiochus uit de weg te ruimen. 40 Daar hij echter vreesde dat Jonatan dit niet zou toelaten en hem zou tegenwerken, zocht hij naar een middel, om hem gevangen te nemen en te doden. Hij rukte dus uit, en ging naar Bet-Sjan. 41 Maar Jonatan trok met veertigduizend krijgshaftige soldaten tegen hem op, en bereikte Bet-Sjan eveneens. 42 Toen Trúfon zag, dat hij met een groot leger gekomen was, schrok hij ervoor terug, zich aan hem te vergrijpen. 43 Daarna ontving hij hem met hoge eerbewijzen, stelde hem voor aan al zijn vertrouwelingen, gaf hem geschenken, en beval zijn vertrouwelingen en zijn troepen, Jonatan te gehoorzamen juist als hemzelf. 44 Daarna sprak hij tot Jonatan: Waarom hebt ge heel dit leger afgetobd, daar we toch geen van beiden het plan hebben, oorlog te maken? 45 Stuur ze naar huis terug en kies u een paar mannen uit, om u te begeleiden, en ga met mij mee naar Ptolemáis. Daar zal ik de stad met de andere vestingen, de overige troepen en alle ambtenaren aan u overdragen. Dan trek ik mij terug en ga weg; want daarvoor alleen ben ik gekomen. 46 Jonatan vertrouwde hem en deed, wat hij hem had gezegd. Hij zond de troepen weg, die naar het land Juda teruggingen. 47 Slechts drieduizend man hield hij bij zich, waarvan hij er nog tweeduizend naar Galilea zond, zodat er slechts duizend met hem meegingen. 48 Maar nauwelijks was Jonatan in Ptolemáis aangekomen, of de inwoners sloten de poorten, namen hem gevangen en joegen al zijn begeleiders over de kling. 49 Bovendien zond Trúfon voetvolk en ruiters naar Galilea en naar de grote vlakte, om de gehele aanhang van Jonatan uit de weg te ruimen. 50 Daar dezen echter hadden vernomen dat Jonatan en de zijnen zouden gevangen genomen zijn en vermoord, hitsten zij elkander op, en rukten in gesloten gelederen vooruit, gereed om te vechten. 51 Toen de achtervolgers dus zagen, dat zij op leven en dood wilden strijden, keerden ze terug. 52 Zo konden zij allen behouden het land Juda bereiken, waar zij, met grote angst in het hart, Jonatan en zijn mannen beweenden. Ook Israël hield een grote dodenklacht. 53 Maar alle heidenen uit de omtrek stelden nu pogingen in het werk, om hen te verdelgen. Want ze zeiden: Ze hebben geen enkelen aanvoerder meer, die hen helpt. Nu moeten wij hen bestrijden, en zelfs hun nagedachtenis bij de mensen verdelgen.
Wijsheid van Jezus Sirach 42
1 Maar schaam u niet over wat nu gaat volgen, En zondig niet uit menselijk opzicht: 2 Over de Wet van den Allerhoogste en zijn bestel, Over zijn geboden, zodat ge den zondaar ontslaat; 3 Over verantwoording geven aan vriend of vorst, Over het verdelen van erfenis en bezit; 4 Over juistheid van balans en weegschaal, Over ongereptheid van maat en gewicht; 5 Over winsten, groot of klein, Over het betalen van koopwaar; Over veelvuldig bestraffen der kinderen, Over bloedig kastijden van een slechten slaaf. 6 Bij een slechte vrouw is een zegel verstandig; Waar veel handen zijn, komt een sleutel van pas. 7 Schrijf op, als ge iets in bewaring geeft; Uitgaven en inkomsten, alles op schrift! 8 Schaam u niet, een dwaas of een zot terecht te wijzen, Of zelfs een grijsaard, die plannen van ontucht beraamt. Dan zult ge werkelijk verstandig blijken, En achtenswaardig voor al wat leeft! 9 Een dochter is voor een vader een zorgelijke schat, De zorg over haar verstoort zijn slaap; In haar jeugd: dat ze niet blijft zitten, En is ze getrouwd: dat ze niet wordt verstoten. 10 In haar meisjesjaren: dat ze zich niet laat verleiden, In het huis van haar man: dat ze niet ontrouw wordt; In het huis van haar vader: dat ze geen moeder wordt, In het huis van haar man: dat ze niet kinderloos blijft. 11 Houd uw dochter goed onder tucht, Opdat ze u geen kwade naam bezorgt, Geen gepraat in de stad of oploop van volk, U niet te schande maakt voor de bijeenkomst in de poort. De plaats, waar ze verblijft, zij geen venster, Geen plek, waar men iedereen ziet, die voorbijgaat. 12 Ze mag geen man haar schoonheid doen zien. Zelfs niet deelnemen aan de gesprekken der vrouwen. 13 Want zoals de mot uit het kleed, Zo komt de slechtheid der vrouw van een andere vrouw. 14 Beter een slechte man dan een slechte vrouw; Want een huis vol schande brengt zo’n vrouw te weeg. 15 Tweede afdeling. De wijsheid in de historie. Eerste deel. Lof der wijsheid in Gods schepping. Ik wil de werken Gods gedenken, En wat ik gezien heb, verkonden. Door Gods woord werden zij geschapen; Zij volbrengen zijn wil naar zijn bestel. 16 Zoals de zon het heelal verlicht, Straalt Jahweh’s glorie over al zijn werken. 17 Gods heiligen zelfs zijn niet bij machte, Jahweh’s wonderwerken te roemen. God heeft zijn legerscharen kracht gegeven, Om voor zijn glorie te kunnen bestaan. 18 Hij peilt de afgrond en het mensenhart; Hij doorschouwt ze in al hun naaktheid. 19 Hij onthult verleden en toekomst, En maakt bekend, wat verborgen is; 20 Er bestaat geen kennis. die Hem ontbreekt, Geen ding, dat Hem ontgaat. 21 De kracht van zijn Wijsheid staat ongeschokt, Hij alleen is van eeuwigheid. Hij wordt niet groter en niet kleiner: Geen raadsman heeft Hij van node. 22 Hoe lieflijk toch zijn al zijn werken, Al zien wij er slechts een vonkje van! 23 Hij alleen leeft en blijft voor eeuwig, Al het andere is ondergeschikt aan zijn doel; 24 Alles verschilt, het een van het ander, Maar niets is geschapen zonder doel. 25 Het een is nog beter dan het ander; Wie kan zich verzadigen aan die pracht?
Openbaring 13
1 Hij ging staan aan het strand van de zee. Toen zag ik uit de zee een Beest opstijgen met tien horens en zeven koppen; op zijn horens tien kronen en op zijn koppen godslasterlijke namen. 2 Het Beest, dat ik zag, geleek op een panter; zijn poten waren als berenpoten, zijn muil als de muil van een leeuw. 3 De Draak gaf hem zijn kracht en zijn troon, en grote macht. Doch één van zijn koppen zag ik als ten dode gewond; maar toch, zijn dodelijke wonde genas. En heel de wereld liep in verbazing het Beest achterna. 4 Ze aanbaden den Draak, omdat hij macht aan het Beest had gegeven; maar ook het Beest aanbaden ze, en ze zeiden: Wie is gelijk aan het Beest, En wie kan het bestrijden? 5 Ook had het een bek gekregen, om grootspraak en godslastering uit te braken; en het was hem gegeven, dit te doen twee en veertig maanden lang. 6 En het opende zijn bek tot het lasteren van God, om zijn Naam te vervloeken, zijn Woontent en allen die in de hemel verblijven. 7 Ook werd hem toegestaan, strijd te voeren tegen de heiligen, en ze te overwinnen. En er werd hem macht gegeven over alle stammen en volken, talen en naties; 8 en aanbidden zullen hem alle bewoners der aarde, wier naam niet staat geschreven sinds de grondvesting der wereld in het boek des levens van het Lam, dat geslacht is. 9 Wie oren heeft, die hore! 10 Wie tot gevangenis wordt veroordeeld, ga de gevangenis in; wie met het zwaard doodt, moet zelf met het zwaard worden gedood. Hier geldt slechts het geduld der heiligen en hun geloof. 11 Toen zag ik een ander beest oprijzen uit de aarde. Het had twee horens als die van het Lam, maar het sprak als de Draak. 12 Heel de macht van het eerste Beest oefent het uit onder diens ogen. Het doet de aarde, en die er op wonen, het eerste Beest aanbidden, wiens dodelijke wonde genezen was; 13 het verricht grote tekenen, zodat het zelfs vuur uit de hemel op aarde doet vallen voor de ogen der mensen. 14 En de bewoners der aarde verleidt het door de tekenen, die het in staat was te doen ten overstaan van het Beest; het zegt tot de bewoners der aarde, dat ze een beeld moeten maken voor het Beest, dat door het zwaard was gewond, maar bleef leven. 15 Zelfs was het bij machte, een geest te geven aan het beeld van het Beest, zodat het beeld van het Beest begon te spreken. En al wie het beeld van het Beest niet aanbaden, liet het doden. 16 En aan allen, kleinen en groten, aan rijken en armen, aan vrijen en slaven laat het een merkteken geven op rechterhand of voorhoofd, 17 zodat niemand kan kopen of verkopen, zo hij dat teken niet draagt, de naam van het Beest of het getal van zijn naam. 18 Hier komt de wijsheid van pas! Die doorzicht heeft, berekene het getal van het Beest. Want het is het getal van een mens; zijn getal is zeshonderd zes en zestig.