1 Makkabeeën 9
1 Toen Demétrius vernomen had, dat Nikánor en zijn leger in de strijd waren gevallen, zond hij Bakchides en Alkimus voor de tweede maal naar Judea, en wel aan het hoofd van de rechtervleugel. 2 Zij sloegen de weg in naar Galilea, belegerden Massalot in het gebied van Arbéla, veroverden het en vermoordden er velen. 3 Daarop sloegen zij in de eerste maand van het jaar 152 het beleg om Jerusalem. 4 Zij braken echter weer op, en trokken met twintigduizend man voetvolk en tweeduizend ruiters naar Beréa, 5 omdat Judas met drieduizend uitstekende soldaten in Elasa lag. 6 Maar toen de Joden nu de geweldige overmacht zagen, begonnen er velen bang te worden, en vluchtten weg uit het legerkamp, zodat er nog slechts achthonderd man van hen overbleven. 7 Zo moest Judas het aanzien, hoe zijn leger uiteen viel op het ogenblik, dat hij gedwongen werd, slag te leveren. Hij was zeer terneergeslagen, omdat hij geen tijd had, hen weer te verzamelen. 8 En in zijn vertwijfeling riep hij de overgeblevenen toe: Vooruit; trekken wij tegen onze vijanden op; misschien zijn we hun toch nog de baas! 9 Men poogde nog, hem hiervan af te brengen, en zeide: Dat kunnen we niet! We moeten nu ons eigen leven maar redden. Later kunnen we dan met onze broeders terugkeren, en tegen hen vechten; nu zijn wij met veel te weinig man. 10 Maar Judas sprak: Dàt zal nooit gebeuren; nooit gaan we voor hen op de vlucht! Wanneer ons uur is gekomen, laat ons dan moedig voor onze broeders sterven, en geen vlek op onze roem laten kleven. 11 Daarop trokken de troepen de legerplaats uit. De Syriërs stelden zich tegen hen op; hun ruiterij was in tweeën gesplitst, en aan de spits van het leger trokken de slingeraars en boogschutters met alle dappere voorvechters. 12 Bakchides bevond zich op de rechtervleugel. Van twee kanten rukten nu de slaglinies vooruit onder het schetteren van de trompetten. 13 Ook Judas’ mannen bliezen op de trompetten, zodat de aarde dreunde van het lawaai der legers. En van de morgen tot de avond woedde de slag. 14 Zodra Judas bemerkte, dat Bakchides zich met de kern van het leger op de rechtervleugel bevond, schaarden alle dappere mannen zich om hem heen, 15 verpletterden de rechtervleugel en zetten ze achterna tot het gebergte van Azor. 16 Maar toen de soldaten op de linkervleugel zagen, dat de rechter verslagen was, zwenkten zij om, en gingen snel achter Judas en de zijnen aan. 17 Nu ontspon zich een verschrikkelijk gevecht, en aan beide zijden vielen ze bij hopen. 18 Ook Judas viel; en nu sloeg de rest op de vlucht. 19 Maar Jonatan en Sjimon wisten hun broer Judas nog mee te nemen, en begroeven hem in het graf van zijn vaderen te Modin. 20 Daar beweenden ze hem, en heel Israël hield voor hem een plechtige dodenklacht. Dagen lang bleven ze treuren en roepen: 21 Hoe is de held gevallen, De redder van Israël! 22 De verdere geschiedenis van Judas, van zijn oorlogen en de heldendaden, die hij verrichtte, en van zijn grootheid, is niet verder beschreven. Dat zou te veel zijn geweest. 23 Na de dood van Judas doken in heel het gebied van Israël de afvalligen weer op, terwijl ook alle misdadigers het hoofd opstaken. 24 En omdat met hen nu ook het land afviel van God, begon er in die tijd een ontzettende hongersnood te woeden. 25 Bakchides deed een keuze uit die goddeloze mannen, en stelde hen aan, om het land te besturen. 26 Dezen gingen op zoek naar de vrienden van Judas, en brachten ze voor Bakchides, die hen bestrafte en hoonde. 27 Zo brak er een heftige vervolging in Israël uit, zoals er sinds het optreden van den laatsten profeet niet meer was geweest. 28 Daarom sloten alle aanhangers van Juda zich aaneen, en zeiden tot Jonatan: 29 Sinds de dood van uw broer Judas is er niemand, die evenals hij te velde kan trekken tegen de vijanden, tegen Bakchides en allen, die ons volk haten. 30 Daarom kiezen wij heden u, om in zijn plaats ons opperhoofd en onze aanvoerder te zijn en onze oorlog uit te vechten. 31 Zo nam Jonatan toen de leiding op zich, en trad in de plaats van zijn broer Judas. 32 Toen Bakchides hiervan kennis kreeg, stelde hij alle pogingen in het werk, om hem te doden. 33 Maar zodra Jonatan en zijn broer Sjimon met heel zijn aanhang dit vernamen, vluchtten zij naar de woestijn van Tekóa en legerden zich bij de waterput Asfar. 35 Hij liet echter zijn broer Johannes aan het hoofd van de tros wegtrekken, om de Nabateërs, zijn vrienden, te verzoeken, hun omvangrijke bagage bij hen in veiligheid te mogen brengen. 36 Maar de zonen van Jámbri rukten uit Medeba op, namen Johannes met heel zijn tros gevangen en trokken er mee weg. 37 Enige tijd later berichtte men Jonatan en zijn broer Sjimon, dat de zonen van Jámbri een grote bruiloft zouden vieren, en dat zij de bruid, de dochter van een vooraanstaanden Kanaäniet, met groot gevolg van Nadabat zouden komen afhalen. 38 Toen dachten zij aan het bloed van hun broer Johannes, trokken op en verscholen zich in een bergspleet. 39 Zij bleven daar op de uitkijk liggen, en zie: daar naderde een grote rumoerige stoet; daar kwam de bruidegom aan met zijn vrienden en broers, en ging rijk uitgedost de anderen tegemoet met pauken en andere muziekinstrumenten. 40 Nu sprongen zij uit hun schuilplaats op hen af, en sloegen hen neer; velen bleven zwaargewond liggen, terwijl de overigen naar de bergen vluchtten. Daarna maakten zij zich meester van al hun have en goed. 41 De bruiloft was in droefheid veranderd, de tonen van hun muziek in gejammer! 42 Zo wreekten zij het bloed van hun broer. Daarna trokken ze terug naar het moeras van de Jordaan. 43 Op het bericht hiervan begaf Bakchides zich met een aanzienlijke legermacht naar de oevers van de Jordaan, juist op een sabbat. 44 Toch sprak Jonatan tot zijn mannen: Op, we moeten vandaag voor ons leven vechten; want het ziet er heden slechter uit dan ooit. 45 Ziet, van voren en van achteren bedreigt ons de strijd; links en rechts hebben we de Jordaan met zijn water, en de moerassen met struiken. Er is geen ontkomen meer aan! 46 Roept dus luid de Hemel aan, opdat gij uit de handen van onze vijanden moogt worden gered! 47 En de strijd brandde los; en reeds strekte Jonatan zijn hand uit, om Bakchides te treffen, toen deze door een achterwaartse beweging hem wist te ontwijken. 48 Daarop sprongen Jonatan en zijn mannen in de Jordaan en zwommen naar de overzijde; maar de Syriërs durfden hen niet over de Jordaan achtervolgen. 49 Op die dag vielen er aan de kant van Bakchides ongeveer duizend man. 50 Daarop keerde deze naar Jerusalem terug. Nu begon hij in Judea versterkte steden te bouwen: de vestingen namelijk te Jericho, Emmaus, Bet-Choron, Betel, Timnata, Faraton en Tefon, alle voorzien van hoge muren, poorten en grendels; 51 en in elk daarvan legde hij een bezetting, om Israël te bestoken. 52 Daarenboven versterkte hij de stad Bet-Soer, Gézer en de burcht, die hij van troepen en proviand voorzag. 53 Vervolgens liet hij de zonen van de voornaamste inwoners als gijzelaars pakken, en in de burcht van Jerusalem in verzekerde bewaring houden. 54 In de tweede maand van het jaar 153 gaf Alkimus bevel, de muur van de binnenste tempelvoorhof neer te halen, en daardoor het werk der profeten te vernielen. En juist was men met het slopingswerk begonnen, 55 toen Alkimus door een beroerte werd getroffen, zodat zijn onderneming mislukte. Door verlamming werd hem het spreken belet, zodat hij geen woord meer kon zeggen, of beschikkingen treffen over zijn huis. 56 Zo vond Alkimus toen onder hevige pijnen de dood. 57 En toen Bakchides vernam, dat Alkimus was gestorven, keerde hij naar den koning terug. Het land van Juda genoot nu twee jaren rust. 58 Daarna echter smeedden alle afvalligen het volgende plan: Jonatan en zijn aanhang wonen thans rustig en voelen zich onbezorgd, zoals ge ziet. Wij moeten Bakchides laten komen, om hen allen in één nacht gevangen te nemen. 59 Zij gingen dus naar hem toe, en legden hem hun plannen voor. 60 Toen rukte hij met een groot leger binnen, en zond in het geheim brieven aan al zijn bondgenoten in Judea, om Jonatan en zijn aanhang gevangen te nemen. Zij slaagden er echter niet in, omdat hun plan bekend was geworden. 61 Maar de Joden namen ongeveer vijftig landgenoten, die het kwaad hadden aangestookt, gevangen en doodden hen. 62 Daarop nam Jonatan met Sjimon en hun aanhang de wijk naar Bet-Bassi in de woestijn; wat er verwoest was bouwde hij weer op, en versterkte de stad. 63 Toen Bakchides dit vernam, verzamelde hij zijn gehele legermacht, en riep ook zijn aanhang in Judea onder de wapenen. 64 Hij trok op, sloeg het beleg om Bet-Bassi en bestormde het lange tijd, waarbij hij gebruik maakte van belegeringswerktuigen. 65 Maar Jonatan liet zijn broer Sjimon in de stad achter, en doorkruiste met een klein troepje het land. 66 Hij versloeg Odomera met diens broeders, en de zonen van Fasiron in hun kampementen. Door dit aanvankelijk succes nam zijn leger in aantal toe. 67 Intussen had Sjimon met zijn mannen een uitval uit de stad gedaan, en de belegeringswerktuigen in brand gestoken. 68 Nu vielen zij Bakchides aan, en hij werd door hen verslagen. In zijn ergernis over de mislukking van zijn beraamde veldtocht, 69 werd hij woedend op de afvalligen, die hem hadden aangeraden, het land binnen te rukken, en doodde velen van hen. En hij besloot, naar zijn land terug te trekken. 70 Toen Jonatan dit hoorde, zond hij gezanten naar hem toe, om vrede met hem te sluiten en uitlevering der gevangenen te verkrijgen. 71 Bakchides stemde toe, willigde zijn voorstel in, en gaf hem de verzekering onder ede, dat hij hem zijn leven lang geen kwaad meer zou doen. 72 Ook gaf hij hem de krijgsgevangenen terug, die hij vroeger uit het land Juda had weggevoerd. Daarop keerde hij terug naar zijn land, en betrad nooit meer hun gebied. 73 Nu rustte het zwaard in Israël. Jonatan vestigde zich in Mikmas; hij begon zijn volk te besturen, en de goddelozen uit Israël te verdrijven.
1 Makkabeeën 10
1 In het jaar 160 begon Alexander Epifanes, de zoon van Antiochus, een veldtocht en veroverde Ptolemáis, waar hij als koning erkend werd en optrad. 2 Toen koning Demétrius dit hoorde, riep hij een ontzaggelijk leger bijeen, en trok tegen hem op. 3 Daarom zond Demétrius een brief aan Jonatan, waarin hij hem sprak van vrede en van zijn hoogachting. 4 Want hij dacht bij zichzelf: Wij moeten zo snel mogelijk vrede met hem sluiten, eer hij tegen ons de partij van Alexander kiest. 5 Want hij zal zeker al het kwaad niet vergeten zijn, dat wij hem, zijn broeders en zijn volk hebben berokkend. 6 Hij machtigde hem dus, er een leger op na te houden, oorlogsmateriaal aan te schaffen en zijn bondgenoot te worden. Ook gaf hij bevel, hem de gijzelaars in de burcht uit te leveren. 7 Daarop ging Jonatan naar Jerusalem, en las de brief voor ten aanhoren van heel het volk en van de burchtbezetting. 8 De burchtbezetting werd zeer bevreesd, toen zij hoorde, dat de koning aan Jonatan machtiging had gegeven, er een leger op na te houden; 9 toch leverde zij hem de gijzelaars uit, en deze gaf ze aan hun ouders terug. 10 Nu vestigde Jonatan zich in Jerusalem, en begon de stad weer op te bouwen en te herstellen. 11 Hij beval de werklieden, de muren weer op te bouwen, en de Sionsberg aan alle kanten met gehouwen stenen te versterken. Zo geschiedde het ook. 12 Toen vluchtten de vreemdelingen weg, die zich nog in de vestingen bevonden, welke door Bakchides waren gebouwd; 13 iedereen verliet zijn woonplaats, en trok naar zijn eigen land terug. 14 Alleen in Bet-Soer bleven enigen achter, die van wet en gebod waren afgevallen, omdat ze daar een veilige schuilplaats hadden gevonden. 15 Toen koning Alexander hoorde, welke beloften Demétrius aan Jonatan had gedaan, en toen men hem vertelde van de oorlogen en heldendaden, die deze en zijn broeders hadden verricht en van de moeilijkheden, die zij hadden doorstaan, 16 zeide hij bij zichzelf: Zou er wel iemand te vinden zijn, zoals hij? Wij moeten hem tot onzen vriend en bondgenoot zien te maken. 17 Hij schreef derhalve een brief en zond hem die toe. De inhoud luidde als volgt: 18 Koning Alexander aan zijn broeder Jonatan: heil! 19 Wij hebben van u gehoord, dat gij een machtig en invloedrijk man, en onze vriendschap waardig zijt. 20 Daarom stellen wij u bij deze aan tot hogepriester van uw volk, en bepalen, dat uw titel zal zijn:”Vriend des konings”. (Ook zond hij hem een purperen kleed en een gouden kroon). Kies dus onze partij, en houd vast aan onze vriendschap, 21 Daarom bekleedde Jonatan op het loofhuttenfeest in de zevende maand van het jaar 160 zich met het heilig gewaad. Ook bracht hij een leger op de been, en schafte veel oorlogsmateriaal aan. 22 Toen Demétrius dit alles vernam, zeide hij in diepe verslagenheid: 23 Hoe konden wij het zo ver laten komen, dat Alexander ons te vlug is geweest, en de vriendschap en de steun der Joden heeft verworven? 24 Ook ik zal een afdoend schrijven tot hem richten met toezegging van waardigheden en geschenken, om mij van hun hulp te verzekeren. 25 Hij zond hun dus een brief van de volgende inhoud: Koning Demétrius aan het volk der Joden: heil! 26 Wij hebben met vreugde vernomen, dat gij de met ons gesloten verdragen zijt nagekomen, aan onze vriendschap hebt vastgehouden, en niet naar onze vijanden zijt overgelopen. 27 Wanneer gij dus ook in de toekomst in die trouw jegens ons blijft volharden, zullen wij u het goede vergelden, dat gij ons bewijst, 28 door u vrij te stellen van vele lasten en u geschenken te geven. 29 Hiermede onthef ik u, en stel ik alle Joden vrij van belasting, van accijns op zout en van de kroongelden. 30 Evenzo doe ik van nu af voor altijd afstand van het derde deel van de veldoogst en van de helft der boomvruchten, waarop ik rechtens beslag kan leggen; ik zal ze van nu af nimmer meer heffen van Juda en van de drie gewesten van Samaria, die daarbij zijn ingelijfd. 31 Jerusalem zelf met zijn gebied zal heilig zijn, en vrij van tienden en tollen. 32 Ook doe ik afstand van de macht over de burcht in Jerusalem, en geef hem over aan den hogepriester, die hem met manschappen naar eigen keuze kan bezetten, om hem te bewaken. 33 Aan alle Joden, die uit het land Juda naar welk deel ook van mijn rijk zijn verbannen, geef ik zonder enige losprijs de vrijheid; en onderweg moeten allen hen vrijstellen van tolgeld, ook van dat voor het vee. 34 Verder zullen voor alle Joden in mijn rijk alle feesten: iedere sabbat en nieuwe maan, alle vastgestelde feestdagen, met de drie dagen, die aan zulk een feest voorafgaan en er op volgen, tolvrij zijn en onbelast; 35 en niemand zal dan het recht hebben, een van hen aan te houden of lastig te vallen om welke zaak ook. 36 Van hun kant zullen van de Joden ongeveer dertigduizend man in het leger van den koning worden ingelijfd. Maar aan hen zal dezelfde soldij worden uitgekeerd, als waarop alle koninklijke troepen recht hebben. 37 Een gedeelte van hen zal in de grote vestingen van den koning worden ondergebracht, en anderen weer zullen zich vertrouwensposten in het rijk zien toegewezen. Hun eigen mannen zullen hun aanvoerders en bevelhebbers zijn, en zij zullen mogen leven volgens hun wet, zoals de koning reeds voor het land Juda heeft vastgesteld. 38 De drie gewesten van Samaria, die bij Judea zijn getrokken, zullen als gebied van Judea worden beschouwd, zodat zij onder één leiding staan en geen ander gezag hebben te erkennen dan dat van den hogepriester. 39 Ptolemáis met zijn gebied sta ik af als een geschenk voor de tempel te Jerusalem, om de onkosten van het heiligdom te bestrijden. 40 Bovendien zal ik jaarlijks uit de koninklijke schatkist vijftienduizend zilveren sikkels beschikbaar stellen, die verhaald moeten worden op die plaatsen, waar dit gevoegelijk gaat. 41 Al het achterstallige geld, ook dat van de vorige jaren, dat de ambtenaren nog niet hebben afgedragen, moet van nu af aan worden afgegeven voor het onderhoud van de tempel. 42 Verder zullen de vijfduizend zilveren sikkels, die zij jaarlijks hieven op de tempelinkomsten, worden vrijgegeven, en ten goede komen aan de dienstdoende priesters. 43 Daarenboven zal iedereen, die zich aan de koninklijke rechten of waaraan ook heeft vergrepen, en gevlucht is naar de tempel van Jerusalem of ergens binnen het tempelgebied, onschendbaar zijn met al zijn have en goed, dat zich in mijn gebied bevindt. 44 Ook zullen de kosten van het verbouwen en herstellen van de tempel uit de koninklijke schatkist worden bestreden. 45 Evenzo zullen de kosten voor het optrekken en versterken van de muren rondom Jerusalem en voor de bouw van de muren in Judea door de koninklijke inkomsten worden gedekt. 46 Maar toen Jonatan en het volk deze voorstellen hoorden, vertrouwden zij ze niet; zij gingen er dus niet op in, omdat zij zich al te goed herinnerden, hoe groot onheil hij over Israël gebracht had, en hoezeer hij hen had verdrukt. 47 Zij bleven het dus met Alexander houden, omdat hij hun het eerst vriendschap had aangeboden, en waren in het vervolg zijn bondgenoten. 48 Nu bracht koning Alexander een groot leger op de been, en stelde zich tegen Demétrius op. 49 Beide koningen raakten slaags met elkander; het leger van Demétrius sloeg op de vlucht en Alexander achtervolgde hem. 50 Ofschoon hij hem reeds had overwonnen, zette hij toch de strijd hardnekkig voort tot zonsondergang, met het gevolg dat Demétrius nog diezelfde dag sneuvelde. 51 Daarop zond Alexander een gezantschap naar Ptoleméus, den koning van Egypte, met de volgende boodschap: 52 Nu ik weer in mijn rijk ben teruggekeerd, heb ik de troon van mijn vaderen bestegen en het bestuur in handen genomen. Demétrius heb ik overwonnen en ons land in bezit gekregen. 53 Want wij zijn met hem slaags geraakt, hebben zijn leger verpletterd, en bezit genomen van zijn koningstroon. 54 Laat ons dus vriendschap met elkander sluiten. Geef mij uw dochter tot vrouw, zodat ik uw schoonzoon word; ik zal u en haar geschenken aanbieden, die u waardig zijn. 55 Hierop antwoordde koning Ptoleméus als volgt: Gelukkig de dag, waarop gij in het land uwer vaderen zijt teruggekeerd en bezit hebt genomen van hun koningstroon. 56 Ik sta u toe, waarover gij hebt geschreven. Kom mij echter in Ptolemáis tegemoet; dan kunnen wij elkander leren kennen en ik zal u tot mijn schoonzoon maken, zoals ge gevraagd hebt. 57 Vergezeld van zijn dochter Kleópatra verliet dus Ptoleméus Egypte, en kwam in het jaar 162 te Ptolemáis aan, 58 waar koning Alexander hem tegemoet was gereisd. Hij gaf hem zijn dochter Kleópatra tot vrouw, en vierde daar in Ptolemáis haar huwelijksfeest op koninklijke wijze met pracht en praal. 59 Intussen had koning Alexander aan Jonatan een brief geschreven, om hem uit te nodigen bij hem te komen. 60 Rijk uitgedost vertrok deze dus naar Ptolemáis, en trof er de beide koningen aan. Hij bood hun en hun vertrouwelingen goud en zilver en allerlei andere geschenken aan, en wist daardoor hun gunst te winnen. 61 Bij die gelegenheid staken kwaadwillige en afvallige Israëlieten de hoofden bijeen, en klaagden hem aan. Maar de koning sloeg er geen acht op. 62 Integendeel, de koning gaf bevel, dat men Jonatan zijn gewaad zou doen afleggen en hem in purper zou kleden; en zo geschiedde. 63 Daarop liet de koning hem naast zich plaats nemen, en beval zijn bevelhebbers: Gaat met hem midden door de stad, en maakt bekend, dat niemand het wage, hem van iets te beschuldigen, of hem om iets lastig te vallen. 64 Toen dus de aanklagers bemerkten, hoe hij openlijk gehuldigd werd en hem in purper zagen gekleed, namen zij allen de vlucht. 65 De koning bewees hem hoge eer, nam hem op onder zijn eerste vrienden, en stelde hem aan tot veldheer en stadhouder. 66 Zo keerde Jonatan behouden en geheel voldaan naar Jerusalem terug. 67 In het jaar 165 ging Demétrius, de zoon van Demétrius, van Kreta naar het land zijner vaderen. 68 Toen koning Alexander dit vernam, keerde hij vol bekommering naar Antiochië terug. 69 Demétrius stelde Apollónius Táos tot stadhouder van Celesyrië aan. Deze bracht een groot leger op de been, en sloeg zijn kamp bij Jámnia op. En hij liet Jonatan, den hogepriester, weten: 70 Gij zijt de enige, die zich tegen ons verzet; door uw toedoen word ik uitgelachen en bespot. Waarom durft gij u tegen ons in de bergen verzetten? 71 Wanneer gij werkelijk op uw troepen vertrouwt, kom dan omlaag, bij ons in de vlakte; dan kunnen wij ons met elkander meten. Aan mijn kant staat de legermacht der steden. 72 Vraag maar na, dan zult ge wel horen, wie ik ben, en wie onze hulptroepen zijn. Men zal u zeggen, dat gij onmogelijk tegen ons stand kunt houden. Want uw vaderen werden tot twee maal toe door ons in hun eigen land verslagen: 73 dus gij zult thans nog veel minder bestand zijn tegen zo’n geweldige ruiterij en troepenmacht, en zeker niet in de vlakte, waar steen noch kiezel, noch schuilplaats is. 74 Toen Jonatan deze grootspraak van Apollónius vernam, voelde hij zich diep gegriefd. Hij koos tienduizend soldaten uit en verliet Jerusalem; en zijn broer Sjimon sloot zich bij hem aan, om hem te helpen. 75 Zij sloegen hun kamp op voor Jóppe; maar de inwoners hielden de stad gesloten, omdat er in Jóppe een bezetting van Apollónius lag. Toen zij echter de stad bestormden, 76 deden de bang geworden inwoners hun open, en zo werd Jonatan heer en meester in Jóppe. 77 Zodra Apollónius dit hoorde, rukte hij met drieduizend ruiters en een grote legermacht uit, en trok in de richting van Asjdod, alsof hij daarheen wilde gaan. Maar vertrouwend op zijn sterke ruiterij, rukte hij eensklaps de vlakte in, 78 terwijl Jonatan hem achterna trok naar Asjdod. Zo raakten de legers slaags. 79 Apollónius had achter de linie der Joden duizend ruiters gelaten, die verdekt waren opgesteld; 80 maar Jonatan wist, dat hem een hinderlaag was gelegd. Nu sloten de Syriërs zijn leger in, en beschoten zijn volk met pijlen van de morgen tot de avond. 81 Maar het volk hield stand, zoals Jonatan hun bevolen had. Toen echter de vijandelijke ruiterij uitgeput raakte, 82 trok Sjimon zijn leger samen, en stormde op het voetvolk los. En daar de ruiterij machteloos was, werden zij door hem verslagen en gingen op de vlucht. 83 Ook de ruiterij werd in de vlakte uit elkaar gedreven. Zij vluchtten naar Asjdod, en gingen het huis van Dagon binnen, om in hun afgodstempel redding te zoeken. 84 Maar Jonatan stak Asjdod en de omliggende plaatsen in brand, maakte zich meester van de oorlogsbuit, en gaf de tempel van Dagon met allen, die er een toevlucht hadden gezocht, aan de vlammen prijs. 85 Het getal van hen, die door het zwaard en het vuur waren omgekomen, bedroeg ongeveer achtduizend man. 86 Toen trok Jonatan verder, en legerde zich bij Asjkalon, waar de inwoners hem met hoge eerbewijzen ontvingen. 87 Daarna keerde Jonatan met zijn mannen en een grote buit naar Jerusalem terug. 88 Toen koning Alexander dit hoorde, bewees hij Jonatan nog hoger eer. Hij zond hem een gouden gesp, waarmede anders slechts personen van koninklijken bloede werden begiftigd. Verder gaf hij hem Akkaron en het daarbij behorende gebied in bezit.
Wijsheid van Jezus Sirach 41
1 Ach dood, hoe bitter is de gedachte aan u Voor den man, die rustig in zijn woning zit; Voor den man zonder zorgen, wien alles gelukt, Die nog kracht bezit, om het genot te plukken. 2 Maar dood, hoe goed is uw lot Voor den armen man, wiens kracht is gesleten; Voor den man, die struikelt en tegen alles zich stoot, En lastig wordt, omdat hem geen hoop meer blijft. 3 Wees niet bang voor de dood, uw lot; Bedenk, dat allen, hetzij vóór u of na u, hetzelfde treft; 4 Dit is het lot, dat God aan alle vlees heeft beschoren. Waarom dan de Wet van den Allerhoogste gevloekt? Hetzij duizend jaar of honderd of tien: Het dodenrijk verantwoordt het niet. 5 Het kroost der bozen is een verachtelijk broed, Het ras der slechten een verdwaasd geslacht. 6 Den zoon van den zondaar wordt de macht ontnomen; Steeds blijft de schande op zijn geslacht. 7 De zoon zal zijn goddelozen vader vervloeken, Omdat hij om zijnentwil wordt veracht. 8 Wee u, dus, goddeloze mannen, Die de Wet van den Allerhoogste verlaat! 9 Vermenigvuldigt gij u, het is tot schade, En als gij zonen verwekt, tot zuchten; Komt gij ten val, het is een blijvende vreugde, En sterft gij, dan is het tot vloek. 10 Wat uit stof is geboren, keert terug tot stof; Maar de zondaar valt van het ene niet in het andere. 11 De mens is wel naar zijn lichaam een zucht, Maar de naam van den brave zal nimmer vergaan. 12 Draag dus zorg voor uw naam, want hij blijft u langer Dan duizend kostbare schatten. 13 Een goed leven duurt slechts weinige dagen, Maar een goede naam duurt dagen zonder tal. 14 Verborgen wijsheid en een verstopte schat; Wat voor nut hebben beide? 15 Beter een mens, die zijn dwaasheid verbergt, Dan een, die zijn wijsheid verstopt. 16 Hoort, kinderen, de les over de schaamte, En schaamt u, zoals ik het u leer: Niet iedere schaamte komt te pas, Niet alle blozen is goed. 17 Schaam u voor vader en moeder over ontucht, Voor vorst en prins over leugen; 18 Voor heer en meesteres over bedriegen, Voor gemeente en volk over ontrouw; 19 Voor vriend en makker over onrecht, En voor uw woonplaats over vreemden; 20 Over het breken van eed en verdrag, Over het leunen op de ellebogen aan tafel; 21 Over het weigeren van een gave, die gevraagd wordt, Over het zwijgen, als men u groet; 22 Over het afwijzen van een vriend; Over het niet uitbetalen van loon, 23 Over het blikken naar andermans vrouw, 24 Over gemeenschap met haar dienstmaagd; 25 Over smadende woorden jegens uw vriend, Over verwijten doen, als ge wat geeft; 26 Over het verdraaien van wat ge hoort zeggen, En over het openbaren van geheime bespreking. 27 Dan zult ge u schamen, zoals het behoort, En welbehagen vinden bij al wat leeft!
Openbaring 12
1 Toen verscheen er een groot teken aan de hemel: een Vrouw, bekleed met de zon, de maan aan haar voeten, en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren. 2 Ze was zwanger, en kreet in haar weeën en in haar barensnood. 3 Nog een ander teken verscheen aan de hemel. Zie:een grote rossige Draak met zeven koppen en tien horens, en op zijn koppen zeven kronen. 4 Zijn staart sleepte het derde deel van de sterren des hemels weg, en wierp ze op aarde. En de Draak stelde zich op tegenover de Vrouw, die op het punt stond te baren, om zodra zij gebaard had, haar Kind te verslinden. 5 Ze baarde een Kind van het mannelijk geslacht, dat alle volkeren zal weiden met ijzeren staf. En haar Kind werd weggevoerd naar God en zijn troon. 6 Maar de Vrouw nam de vlucht naar de woestijn, waar ze een plaats heeft, door God haar bereid, om daar te worden gevoed duizend tweehonderd zestig dagen. 7 Toen barstte een strijd in de hemel los: Mikaël met zijn engelen streed tegen den Draak; ook vochten de Draak en zijn engelen. 8 Maar de laatsten legden het af, en er was geen plaats meer voor hen in de hemel. 9 De grote Draak werd neergesmakt, de oude slang, die Duivel en Satan heet en de ganse aarde verleidt; neergesmakt op de aarde, neergesmakt zijn engelen met hem. 10 En ik hoorde een machtige stem in de hemel, die riep: Thans is gekomen het heil en de macht, Het koningschap van onzen God, de heerschappij van zijn Gezalfde; Want neergesmakt ligt hij, die onze broeders beticht, Die ze beschuldigt voor onzen God, dag en nacht. 11 Overwonnen hebben ze hem door het Bloed van het Lam, Door het woord van hun getuigenis. Ze hadden hun leven niet lief tot de dood; 12 Juicht daarom hemelen, en die er in woont! Wee echter de aarde en de zee! Want de duivel is tot u neergedaald; Hij is ziedend van woede: Want hij weet, hij heeft slechts weinig tijd. 13 En toen de Draak zag, dat hij op aarde was neergesmakt, ging hij de Vrouw vervolgen, die het Kind had gebaard. 14 Maar aan de Vrouw werden de twee vleugels van den groten adelaar gegeven, om te vliegen naar de woestijn, naar de plaats, waar ze gevoed wordt een tijd, twee tijden en een halve tijd, buiten bereik van de slang. 15 Wel spoot de slang uit haar bek water, als een rivier, de Vrouw achterna, om haar mee te sleuren door de stroom; 16 doch de aarde kwam de Vrouw te hulp; ze opende haar mond en verzwolg de rivier, die de Draak uit zijn bek had gespoten. 17 Nu ontstak de Draak in woede tegen de Vrouw; hij trok af, om strijd te voeren tegen de rest van haar zaad, tegen hen, die de geboden van God onderhouden, en de getuigenis van Jesus bezitten.