Bijbel in een jaar | Dag 351 | 1 Mak. 1-2, Sir. 37, Op. 8

1 Makkabeeën 1

Nadat Alexander van Macedonië, de zoon van Filippus, die uit het land Kittim was komen opzetten, Darius, den koning van Perzen en Meden, geheel had verslagen, volgde hij hem op als wereldheerser, na eerst alleen over Griekenland te hebben geregeerd. Talrijk waren zijn krijgstochten: hij veroverde vestingen en vermoordde koningen; tot aan de grenzen der aarde drong hij door, en brandschatte vele volkeren. De aarde durfde zich voor hem niet verroeren, en hij begon er hoogmoedig en verwaand van te worden. Hij bracht een ontzaggelijk leger op de been, maakte zich meester van landen, volken en vorsten, en liet hen schatting opbrengen. Toen werd hij ziek. En daar hij begreep, dat hij sterven ging, ontbood hij zijn eerste vertrouwelingen, die van jongsaf met hem waren opgevoed, en verdeelde nog bij zijn leven zijn rijk onder hen. Alexander had twaalf jaar geregeerd, toen de dood hem verraste. Zijn vertrouwelingen, die het gebied bestuurden, dat ieder van hen was toegewezen, lieten zich allen na zijn dood tot koning kronen. Later deden hun zonen jarenlang hetzelfde, en brachten veel ellende over het land. 10 Uit hen nu ontsproot een goddeloos wicht, Antiochus Epifanes, een zoon van koning Antiochus. Hij was in Rome gijzelaar geweest, en kwam aan de regering in het jaar 137 van de griekse heerschappij. 11 In die tijd nu trokken er enige afvallige Israëlieten op uit, om veel anderen voor het volgende plan te winnen: Laat ons vriendschap gaan sluiten met de heidenen uit onze omgeving; want sinds wij de omgang met hen hebben verbroken, worden we telkens door rampen getroffen. 12 Dit voorstel vond bijval; 13 en enige mannen uit het volk verklaarden zich aanstonds bereid, om naar den koning te gaan. Nadat deze hun volmacht verleend had, om de gebruiken der heidenen in te voeren, 14 bouwden zij in Jerusalem een athletenschool, zoals de heidenen hadden, 15 lieten bij zich de besnijdenis wegwerken en verzaakten aldus aan het heilig verbond. Ze heulden met de heidenen en verkochten zich aan de zonde. 16 Zodra Antiochus de overtuiging had, dat zijn heerschappij genoeg was bevestigd, vatte hij het plan op, zijn macht ook over Egypte uit te strekken en zodoende over twee landen te regeren. 17 Hij trok dus tegen Egypte op met een ontzaggelijk leger, met strijdwagens, olifanten en ruiters, en tevens met een grote vloot, 18 en viel Ptoleméus, den egyptischen koning, aan Ptoleméus sloeg voor hem op de vlucht en wist te ontkomen. Maar velen werden er gewond en gedood; 19 de vestingen in Egypte werden veroverd en het Egypteland leeggeplunderd. 20 Nadat Antiochus Egypte verslagen had, keerde hij in het jaar 143 terug, en trok met een geweldig leger op tegen Israël en Jerusalem. 21 Brutaalweg drong hij het heiligdom binnen, nam er het gouden reukofferaltaar weg, de kandelaar met alles wat daarbij behoorde, 22 de tafel der toonbroden, offerschalen en schotels, de gouden wierookvaten, het voorhangsel, en rukte alle gouden kransen en andere versieringen aan de tempelgevel af. 23 Hij stal het zilver en goud, de kostbare benodigdheden met al wat hij aan verborgen schatten kon vinden, 24 en trok met heel die buit terug naar zijn land. Ook richtte hij een bloedbad aan, en braakte godslasteringen uit. 25 Toen barstte er in heel Israëls gebied een luide weeklacht los, 26 En vorsten en oudsten begonnen te jammeren; Meisjes en jongelingen kwijnden weg, De schoonheid der vrouwen verwelkte. 27 Iedere bruidegom was in rouw, De bruid zat in haar kamer te klagen; 28 Het land was geschokt om zijn bewoners, Heel het huis van Jakob met schande bedekt. 29 Twee jaar later zond de koning den bevelhebber der Musiërs naar de steden van Juda. Toen deze met een groot leger voor Jerusalem verscheen, 30 bood hij hun zulke sluwe vredesvoorstellen aan, dat zij vertrouwen in hem stelden. Maar geheel onverwacht bestormde hij de stad, bracht haar een geweldige nederlaag toe, en vermoordde een groot aantal Israëlieten. 31 Hij plunderde de stad, stak haar in brand, en liet huizen en ringmuren omverhalen. 32 Vrouwen en kinderen werden gevangen genomen, en er werd beslag gelegd op het vee. 33 Daarna herbouwden ze de Davidstad met hoge sterke muren en zware torens zodat zij een burcht voor hen werd. 34 Zij legden er een bezetting van goddeloze soldaten en afvalligen, die er zich in versterkten. 35 Ook voorzagen zij haar van wapens en levensmiddelen, terwijl de buit, die zij uit Jerusalem hadden weggesleept, hier eveneens werd ondergebracht. Zo werd de burcht een grote valstrik. 36 Voor het heiligdom werd ze een hinderlaag, Voor Israël een steeds dreigende satan. 37 Rondom het heiligdom vergoten zij onschuldig bloed, En ontwijdden de heilige plaats. 38 Jerusalems burgers sloegen voor hen op de vlucht, En zij werd een woonplaats voor vreemden; Voor het eigen kroost een onbekende, Door haar eigen kinderen verlaten. 39 Haar heiligdom was leeg als een steppe, Haar feesten verkeerden in rouw; Haar sabbatdagen in spot, Haar waardigheid in verachting. 40 Naar de maat van haar vroegere luister Werd zij met schande vervuld; En haar glorie van vroeger Werd in kommer veranderd. 41 Daarna vaardigde koning Antiochus voor heel zijn rijk het bevel uit, dat allen één volk moesten worden, 42 en dat iedereen zijn eigen gebruiken moest opgeven. Alle volken legden zich neer bij dit koninklijk bevel, 43 en zelfs onder de Israëlieten waren er velen, die de godsdienst van den koning omhelsden, aan de afgoden offerden en de sabbat schonden. 44 Ook naar Jerusalem en de steden van Juda zond de koning beambten met brieven, waarin werd bevolen, dat zij zich moesten aanpassen aan de uitheemse levenswijze. 45 Men moest een eind maken aan de slacht-, brand- en plengoffers in de tempel, de sabbat en andere feesten ontheiligen, 46 en de tempel met de heilige personen ontwijden. 47 Men moest altaren, heilige plaatsen en afgodstempels oprichten, en er het vlees van varkens en andere onreine dieren offeren. 48 Men moest zijn zonen onbesneden laten, en hun zielen met allerlei bederf en onreinheid bezoedelen, 49 zodat zij de wet zouden vergeten en al haar bevelen laten varen. 50 En wie niet zou gehoorzamen aan het bevel van den koning, zou worden gedood. 51 Zo luidden de bevelschriften, die hij in heel zijn rijk liet verbreiden. Tegelijkertijd stelde hij toeziende beambten aan over de gehele bevolking met de opdracht, dat alle steden van Juda één voor één moesten offeren. 52 Nu sloot zich een groot gedeelte der bevolking bij hen aan, namelijk allen, die afvallig werden van de wet. 53 Overal in het land gaf men zich over aan het kwaad, zodat de goede Israëlieten gedwongen werden, zich op alle mogelijke schuilplaatsen verborgen te houden. 54 Op de vijftiende Kislew van het jaar 145 plaatsten ze de gruwel der ontheiliging op het offeraltaar, terwijl men overal in de steden van Juda altaren oprichtte, 55 en reukoffers ging brengen voor de huisdeuren en op de straten. 56 Alle wetboeken, die men kon opsporen, werden in stukken gescheurd en verbrand; 57 en iedereen, bij wien een boek van het verbond werd ontdekt, of die aan de wet vasthield, werd volgens koninklijk besluit ter dood gebracht. 58 Met dergelijke geweldmaatregelen gingen zij maandenlang tegen iederen Israëliet te keer, die zij in een of andere stad konden betrappen. 59 De vijf en twintigste van de maand offerden zij op het altaar, dat op het brandofferaltaar was geplaatst. 60 Volgens voorschrift vermoordden zij de vrouwen, die haar kinderen hadden laten besnijden, 61 hingen haar de kinderen aan de hals, en plunderden haar huizen; en men doodde hen, die de besnijdenis hadden voltrokken. 62 Toch waren er veel Israëten, die standvastig waren en vastbesloten bleven, geen onreine spijzen te eten. 63 Zij wilden liever sterven, dan zich aan spijzen verontreinigen en het heilig verbond verbreken. Zij stierven dan ook. 64 En ontzettend zwaar bleef Gods toorn op Israël drukken.

1 Makkabeeën 2

In die dagen trad Mattatias op, een zoon van Johannes en kleinzoon van Sjimon. Hij was priester uit het geslacht van Jojarib te Jerusalem, maar woonde in Modin. Hij had vijf zonen: Johannes met de bijnaam Gaddi, Sjimon met de bijnaam Tassi, Judas die Makkabeër genoemd werd, Elazar met de bijnaam Hauran, en Jonatan, die ook Affoes heette. Toen hij nu de gruwelen in Juda en Jerusalem aanschouwde, sprak hij: Wee mij! Waartoe werd ik geboren, Nu ik de ondergang van mijn volk aanschouw, de ruïne der heilige stad; Nu ik machteloos zit, terwijl zij aan den vijand wordt overgeleverd En het heiligdom in de handen van vreemden valt. Haar tempel werd als een onteerde man, Nu haar heerlijke vaten als buit zijn geroofd. Haar kinderen werden in haar straten vermoord, Haar jongemannen door het vijandig zwaard. 10 Is er nog een volk, dat niet over haar heerste, En dat geen beslag heeft gelegd op een deel van de buit? 11 Al haar sieraden zijn haar ontnomen; Die vroeger vrij was, werd een slavin. 12 Ziet eens, hoe ons heiligdom, ons juweel, Hoe onze trots is verwoest, En hoe de heidenen het hebben onteerd! 13 Waartoe leven wij nog? 14 Mattatias en zijn zonen scheurden hun klederen, hulden zich in boetezakken en waren diep bedroefd. 15 Op zekere dag verschenen er ook koninklijke beambten in Modin, om de stad tot afval en tot offeren te dwingen. 16 Vele Israëlieten liepen naar hen over, maar Mattatias en zijn zonen bleven standvastig. 17 Daarom spraken de koninklijke beambten Mattatias hierover aan, en zeiden tot hem: In deze stad zijt gij een der leiders; ge staat hoog in aanzien en hebt grote invloed; bovendien staan uw zonen en uw familie achter u. 18 Treed gij dus het eerst naar voren, en doe wat de koning beveelt; alle volken hebben het reeds gedaan, en de mannen uit Juda met die in Jerusalem zijn achtergebleven, eveneens. Dan zult gij en uw zonen tot de vrienden van den koning worden gerekend, en goud, zilver en veel andere eregeschenken ontvangen. 19 Maar Mattatias antwoordde met luider stem: Al gehoorzamen hem alle volken in het rijksgebied van den koning, al valt iedereen van de godsdienst zijner vaderen af en voegt zich naar het bevel van den koning, 20 ik, mijn zonen en mijn familie blijven trouw aan het verbond onzer vaderen! 21 Wij denken er niet aan, de wet te verzaken en haar geboden. 22 Nooit gehoorzamen wij aan het bevel van den koning; van onze godsdienst wijken we niet af, niet rechts en niet links! 23 Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of er trad een jood voor aller ogen naar voren, om volgens het bevel van den koning een offer te brengen op het altaar van Modin. 24 Toen Mattatias dit zag, ontstak hij in heilige woede, en heel zijn wezen kwam in opstand. Hij gaf de vrije loop aan zijn rechtmatige toorn, sprong vooruit, en sloeg hem neer bij het altaar. 25 Tegelijkertijd doodde hij den koninklijken beambte, die het offer had doorgedreven, en vernielde het altaar. 26 Zo kwam hij op voor de wet, evenals Pinechas tegen Zimri, den zoon van Sjalloem. 27 Nu liet Mattatias met luider stem in de stad afkondigen: Iedereen die het opneemt voor de wet en trouw blijft aan het verbond, volge mij! 28 Daarop vluchtte hij met zijn zonen naar het gebergte, en ze lieten have en goed in de stad. 29 Toen trokken er velen, die naar recht en gerechtigheid snakten, naar de woestijn, en bleven daar wonen 30 met vrouwen, kinderen en vee, omdat de nood te hoog was geklommen. 31 Maar zodra de koninklijke beambte en de bezetting, die zich te Jerusalem in de Davidstad ophield, te weten waren gekomen, dat velen van hen, die het koninklijk bevel in de wind hadden geslagen, naar de holen in de woestijn waren gevlucht, 32 trokken ze hen met een groot leger achterna, haalden hen in en omsingelden hen. Doch eerst op de sabbat gingen ze tot de aanval over, 33 en riepen hun toe: Nu is het genoeg; komt er uit! Als gij u onderwerpt aan het bevel van den koning, blijft gij in leven! 34 Men riep hun terug: Wij komen er niet uit; wij onderwerpen ons niet aan het bevel van den koning, en willen nog minder de sabbat schenden. 35 Nu vielen ze hen onmiddellijk aan. 36 Maar de anderen verweerden zich niet; ze wierpen geen enkele steen naar hen, en sloten zelfs de holen niet af. 37 Ze riepen: We willen allen sterven met een rein geweten! Hemel en aarde zijn onze getuigen, dat gij ons wederrechtelijk vermoordt. 38 Zij vielen hen dus op sabbat aan, en ongeveer duizend mannen, vrouwen en kinderen vonden de dood met het vee. 39 Toen Mattatias en zijn vrienden dit vernamen, betreurden ze hen diep. 40 Maar ze zeiden ook tegen elkander: Wanneer wij allen doen als onze broeders, en ons leven en onze wet niet tegen de heidenen verdedigen dan zullen ze ons al heel gauw van de aarde verdelgen. 41 Nog diezelfde dag maakten ze dan ook het besluit: We grijpen iedereen aan, die ons aanvalt op sabbat, en laten ons niet tot den laatsten man uitmoorden, zoals onze broeders, die in de holen gedood zijn. 42 Nu sloot zich ook een groep chasidéen bij hen aan; het waren dappere Israëlieten, die allen met hart en ziel voor de wet opkwamen. 43 Ook allen, die voor de nood moesten vluchten, sloten zich bij hen aan, en versterkten hun macht. 44 Zo vormden zij een legerschare, en In hun verbittering sloegen zij de goddelozen neer, En de afvalligen in hun woede! De rest wist zich te redden, door naar de heidenen te vluchten. 45 Nu trokken Mattatias en zijn vrienden overal rond, en vernielden de altaren. 46 En wanneer ze ergens binnen het gebied van Israël een onbesneden kind ontdekten, lieten zij het desnoods met geweld besnijden; 47 die zich hooghartig verzetten, joegen ze er uit. Hun werk werd met goede uitslag bekroond: 48 ze beschermden de wet tegen heidenen en koningen, en gaven de goddelozen geen kans. 49 Toen de tijd aanbrak, dat Mattatias zou sterven, sprak hij tot zijn zonen: Nu hebben trots en geweld de overhand, Het is een tijd van verwoesting en grimmige woede. 50 Strijdt dus, mijn kinderen, voor de wet, En geeft uw leven voor het verbond onzer vaderen. 51 Denkt aan het werk van uw vaderen, Dat zij bij hun leven hebben verricht: Dan valt u grote eer ten deel, En eeuwige roem! 52 Toonde Abraham zich niet trouw in de beproeving, En werd hem dit niet tot gerechtigheid gerekend? 53 In zijn nood hield Josef vast aan de wet, En hij werd heer van Egypte. 54 Pinechas, onze vader, was een voorbeeld van ijver; Daarom werd hem een priesterschap voor eeuwig beloofd. 55 Omdat Josuël zijn plicht vervulde, Werd hij rechter in Israël. 56 Omdat Kaleb voor het volk heeft getuigd, Kreeg hij een erfdeel in bezit. 57 David ontving voor zijn vroomheid De koningstroon voor altijd. 58 Omdat Elias voor de wet had geijverd, Werd hij in de hemel opgenomen. 59 Ananja, Azarja en Misjaël werden door hun geloof Voor de vuurdood behoed. 60 De onschuld van Daniël Redde hem uit de muil van de leeuwen. 61 Zo kunt gij nagaan van geslacht tot geslacht, Dat niemand, die op God vertrouwt, het onderspit delft. 62 Weest dus niet bang voor het dreigen van den goddeloze; Want zijn pracht vervuilt en valt de wormen ten prooi. 63 Vandaag nog is hij hoog verheven, Morgen niet eens meer te vinden; Tot zijn stof keert hij terug, En met zijn plannen is het gedaan. 64 Dus kinderen, weest moedig, en staat pal voor de wet, Want daarin alleen ligt uw roem! 65 En omdat ik weet, dat uw broer Sjimon een man is met doorzicht, moet gij altijd naar hem luisteren; hij zal uw vader zijn. 66 Maar Judas de Makkabeër moet uw legeraanvoerder zijn, omdat hij van jongsaf een dapper held is geweest; hij moet de leiding nemen in de oorlog tegen de heidenen. 67 Verzamelt dan allen, die de wet onderhouden, om u heen, en neemt wraak voor uw volk. 68 Vergeldt de heidenen wat ze ons deden, en houdt vast aan de wet en haar geboden. 69 Daarna zegende hij hen, en ging tot zijn vaderen. 70 Hij stierf in het jaar 146, en werd in het familiegraf te Modin begraven. Heel Israël hield over hem een plechtige rouwklacht.

Wijsheid van Jezus Sirach 37

Iedere vriend zegt: Ik ben uw vriend; Maar sommigen zijn enkel vrienden in naam. Is het niet jammer als de dood, Zo een boezemvriend uw vijand wordt? Wee den slechten vriend! Waartoe werd hij geschapen? Om de aarde te vullen met valsheid. Een slechte vriend ziet naar de dis, En in tijd van nood blijft hij weg. Een goede vriend strijdt mee tegen den vijand, En grijpt het schild tegen den tegenstander. Vergeet dus uw makker niet in de strijd, En laat hem niet in de steek bij uw buit. Iedere raadgever wijst met de hand, Maar sommigen raden in eigen belang. Neem u dus voor een raadsman in acht, En onderzoek van tevoren zijn bedoeling. Want hij denkt ook aan zichzelf; Waarom zou hij er schade door lijden? Hij zegt wel. op uw belangen te letten, Maar feitelijk let hij op uw bezit. 10 Ga niet te rade bij wie u benijdt, En verberg uw plan voor wie jaloers op u is. 11 Raadpleeg geen vrouw over haar mededingster, Geen lafaard over krijg; Geen koopman over zaken, Geen koper over waren; Geen slecht mens over liefdediensten, Geen hardvochtige over barmhartigheid; Geen luiaard over werken, Geen achteloos wachter over ontdekken van onraad. 12 Maar raadpleeg steeds den godvrezende, Van wien ge weet, dat hij de Wet onderhoudt; Die in zijn hart één met u is, En medelijden heeft, als ge valt. 13 Maar let ook op de raad van uw eigen hart; Want wie is u trouwer dan dit? 14 ’s Mensen hart zegt hem beter de waarheid, Dan zeven wachters op een post. 15 En bid bij dit alles ook tot God, Dat Hij uw schreden richt in de waarheid. 16 Het begin van iedere daad is het woord; Vóór iedere handeling komt de gedachte. 17 De wortel van alle plannen is het hart; Vier loten spruiten er uit voort: 18 Goed en kwaad, dood en leven, Maar de tong is ze allen de baas. 19 Er zijn wijzen, die wijs zijn voor anderen, Maar dwaas voor zichzelf; 20 Er zijn wijzen, die om hun woorden gehaat zijn, En zich van alle geneugten beroven. 22 Sommige wijzen zijn wijs voor zichzelf, En genieten zelf de vrucht van hun wijsheid; 23 Anderen echter zijn wijs voor hun volk, De vrucht van hun wijsheid komt allen ten goede. 24 Wie wijs is voor zichzelf, wordt met geneugten verzadigd, En allen die hem zien, prijzen hem gelukkig; 26 Maar wie wijs is voor zijn volk, zal eer beërven, En zijn naam blijft leven voor eeuwig. 27 Mijn zoon, beproef uzelf in uw leven, Zie wat slecht voor u is, en neem het niet; 28 Want niet alles is goed voor iedereen, Niet iedere spijs verkieslijk voor allen. 29 Wees nooit overdadig bij genot, Niet onmatig bij lekkere spijzen; 30 Want in veel eten nestelt de ziekte, En van onmatigheid komt braken. 31 Velen vinden door slempen de dood; Maar wie zich in acht neemt, verlengt zijn leven.

Openbaring 8

Engelen-tafereel van strijd en zege. De zeven bazuinen. Maar toen het Lam het zevende zegel opende, kwam er een stilte in de hemel, een half uur lang. Toen zag ik de zeven engelen, die voor God staan; en hun werden zeven bazuinen gegeven. Nog kwam er een andere engel, die bij het altaar ging staan; hij had een gouden wierookpan, en veel wierook werd hem gegeven, om dit met de gebeden van al de heiligen neer te leggen op het gouden altaar voor de troon. En de walm van de wierook met de gebeden der heiligen steeg op uit de hand van den engel voor het aanschijn van God. De engel nam de wierookpan, vulde ze met het vuur van het altaar, en wierp dit op de aarde. En donder brak los en geraas, bliksem en aardbeving. Toen maakten ook de zeven engelen, met de zeven bazuinen, zich gereed om te blazen. De eerste blies: Hagel en vuur brak los, met bloed gemengd, en het werd op de aarde geworpen. En het derde deel van de aarde verbrandde, het derde deel der bomen verbrandde, en al het groene gras werd verbrand. De tweede engel blies: Een grote berg, laaiend van vuur, werd in de zee geworpen. En het derde deel der zee werd bloed, het derde deel van de levende schepsels der zee kwam om, en het derde deel der schepen verging. 10 De derde engel blies: Een grote ster viel neer uit de hemel, brandend als een fakkel; ze viel neer op het derde deel der rivieren en op de waterbronnen; 11 en de naam der ster heet: “Alsem”. En het derde deel van het water werd alsem, en vele mensen stierven van het water, omdat het bitter was geworden. 12 De vierde engel blies: Het derde deel der zon werd getroffen, het derde deel der maan, en het derde deel van de sterren. Zó werd hun derde deel verduisterd; de dag lichtte niet voor een derde deel, en evenmin de nacht. 13 Ik zag toe. Daar hoorde ik een adelaar, vliegend hoog tegen de hemel, roepen met machtige stem: Wee! Wee! Wee! de bewoners der aarde, om de laatste stoten van de bazuin der drie engelen, die thans gaan blazen.