Bijbel in een jaar | Dag 349 | Zach. 13-14, Sir. 35, Op. 6

Zacharia 13

Op die dag zal er voor het huis van David en voor de bewoners van Jerusalem een bron ontspringen tegen zonde en onreinheid. Op die dag, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen, vaag Ik de namen der afgoden weg uit het land. zodat ze niet meer worden vermeld; eveneens zal Ik de profeten uit het land verdrijven met de geest van onreinheid. En als iemand zich nog uitgeeft voor profeet, dan zullen zijn vader en moeder, die hem hebben verwekt, tot hem zeggen: Gij blijft niet leven, want ge spreekt leugens in Jahweh’s Naam; en zijn vader en moeder, die hem hebben verwekt, zullen hem doorboren, wanneer hij optreedt als profeet. Op die dag zullen alle profeten zich schamen over hun visioenen, die ze schouwen, en zich niet met de haren mantel durven bekleden, om leugens te spreken. Neen, hij zal zeggen: Ik ben geen profeet, ik ben maar een boer; ik heb een akker gehad van kindsbeen af. En als men hem vraagt: Waar komen dan de wonden in uw handen vandaan, zal hij zeggen: Die zijn mij in het huis van mijn vrienden geslagen. Zwaard, hef u op tegen mijn herder, tegen den man die Mij nastaat, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen! Sla den herder: de schapen worden verstrooid; ook op de herdersknapen leg Ik mijn hand. In heel het land, is de godsspraak van Jahweh, zullen twee derden worden uitgeroeid en sterven, slechts één derde blijft erin over. Dat derde deel zal Ik door het vuur laten gaan; ze smelten, zoals men zilver smelt; ze louteren, zoals goud wordt gelouterd. Dan zal het mijn Naam aanroepen, en Ik zal het verhoren. Dan zal Ik zeggen: Dit is mijn volk; en zij zullen zeggen: Jahweh, mijn God!

Zacharia 14

Zie, de Dag gaat komen voor Jahweh, waarop de buit wordt verdeeld, die men binnen uw muren zal maken. Want Ik zal alle volken ten strijde tegen Jerusalem roepen; de stad zal worden ingenomen, de huizen zullen worden geplunderd, de vrouwen onteerd; de helft der stad zal in ballingschap gaan. Maar de Rest der bewoners zal niet uit de stad worden gesleept; want dan trekt Jahweh tegen die volken ten strijde, zoals Hij vroeger kampte op de dag van de strijd. Op die dag zullen zijn voeten op de Olijfberg staan, die ten oosten van Jerusalem ligt! Dan splijt de Olijfberg middendoor, van het oosten naar het westen, door een onmetelijk dal; de ene helft van de berg wijkt uit naar het noorden, naar het zuiden de andere. Dan zult gij vluchten door het dal van mijn bergen; want het dal van de bergen loopt uit op de plaats, waar Ik red. Maar ge zult moeten vluchten, zoals ge voor de aardbeving vloodt in de tijd van Ozias, den koning van Juda. Dan komt Jahweh, mijn God, en alle Heiligen met Hem! Op die dag zal er geen hitte meer zijn, geen koude, geen vorst. Een onafgebroken dag zal het zijn, alleen aan Jahweh bekend; geen dag en nacht: als de avond valt, wordt het licht. Op die dag zullen er levende wateren uit Jerusalem stromen: de ene helft naar de zee in het oosten, de andere naar de zee in het westen; zo zal het zijn in zomer en winter. Dan zal Jahweh als Koning over de hele aarde heersen; op die dag zal het wezen: Eén Jahweh, enig zijn Naam! 10 Heel het land wordt een vlakte van Géba tot Rimmon, ten zuiden. Maar Jerusalem zal worden verheven, en op zijn plaats blijven tronen, van de Benjamin-poort tot de vroegere Hoekpoort, van de Chananel-toren tot de koninklijke graven. 11 Men zal er wonen, en geen vervloeking zal er meer zijn; Jerusalem zal in veiligheid tronen! 12 Maar dit zal de straf zijn, waarmee Jahweh alle volken zal treffen, die tegen Jerusalem zijn opgetrokken. Hun vlees zal verrotten, terwijl ze nog op hun benen staan; hun ogen zullen in hun kassen verrotten, hun tong verrotten in hun mond. 13 Op die dag zal Jahweh een grote verwarring onder hen stichten; de een zal de hand van den ander grijpen, de ene hand klemt zich aan de andere vast. 14 En Juda zal de gast van Jerusalem zijn: de rijkdom van alle omliggende volken wordt opgestapeld: goud, zilver en kleren in geweldige massa! 15 Dezelfde plaag zal ook de paarden en muilen, de kamelen en ezels treffen met alle beesten, die in de legerplaats zijn. 16 Dan zullen alle overlevenden onder alle volken, die tegen Jerusalem zijn opgetrokken, jaar in jaar uit, den Koning, Jahweh der heirscharen, komen aanbidden, en het loofhuttenfeest vieren. 17 En wie van de geslachten der aarde niet naar Jerusalem komt, om den Koning, Jahweh der heirscharen, te aanbidden, zal geen regen ontvangen. 18 En wanneer het geslacht van Egypte niet optrekt en komt, dan zullen de wateren niet rijzen, in plaats van de plaag, waarmee Jahweh de volken zal slaan, die het loofhuttenfeest niet komen vieren. 19 Dit zal de straf van Egypte zijn, en de straf van alle volken, die het loofhuttenfeest niet komen vieren! 20 Op die dag zal op de bellen der paarden staan: “Aan Jahweh gewijd!” De potten in het huis van Jahweh zullen even heilig zijn als de offerschalen voor het altaar; 21 ja, alle potten in Jerusalem en Juda zullen Jahweh der heirscharen worden gewijd: iedereen, die komt offeren, zal daaruit kiezen en erin koken. En op die dag zal er geen koopman meer zijn in het huis van Jahweh der heirscharen!

Wijsheid van Jezus Sirach 35

Wie de Wet onderhoudt, brengt vele offers; Wie de geboden vervult, een vrede-offer. Wie de liefde beoefent, draagt een spijsoffer op; Wie een aalmoes geeft, een offer van dank. Een Gode behaaglijk offer is het, de zonde te mijden, En een zoenoffer, zich te onthouden van kwaad. Verschijn dus niet met lege handen voor Jahweh; Want dit alles moet geschieden, zoals het is voorgeschreven. Het offer van den brave is als vet op het altaar, Als een lieflijke geur voor den Allerhoogste; Het offer van een rechtvaardige is welbehaaglijk, En zal voortdurend in herinnering blijven. Breng met gulheid Jahweh uw lof, En verminder de eerstelingen uwer handen niet; Zet een vrolijk gezicht bij iedere gave, En offer blijmoedig uw tienden. Geef aan God, naar gelang Hij u schonk, Met vreugde en naar uw vermogen; 10 Want Hij is een God van vergelding, Die u zevenvoudig teruggeeft. 11 Tracht niet, Hem om te kopen, want Hij neemt het niet aan, En vertrouw niet op een offer van onrecht; 12 Want Hij is een rechtvaardig God, Hij kent geen aanzien des persoons. 13 Hij is niet partijdig tegen den arme; Neen, Hij luistert naar het geween der verdrukten. 14 Hij wijst het zuchten der wezen niet af, Noch dat van de weduwe, als zij blijft klagen. 15 Lopen de tranen haar niet langs de wangen, En getuigt niet haar zuchten tegen wie ze deed stromen? 16 Haar klagen zal genade vinden, En haar smeken dringt door de wolken heen. 17 Het schreien van den verdrukte dringt door de wolken, En rust niet, voordat het God heeft bereikt; 18 Het wijkt niet, totdat de Allerhoogste er op neerziet, En de rechtvaardige Rechter recht heeft verschaft. 19 Neen, God zal niet dralen; Als een krijgsheld deinst Hij niet terug, 20 Tot Hij den verdrukker de lenden heeft verbrijzeld, En op de volkeren zijn wraak heeft gekoeld; 21 Tot Hij de staf der trotsen heeft veroverd, En de schepter der bozen gebroken; 22 Tot Hij den mens zijn werk heeft vergolden: Het eigenmachtige doen van de mensen; 23 Tot Hij de zaak van zijn volk heeft beslecht, En het heeft verblijd met zijn heil! 24 Lieflijk is zijn ontferming ten tijde van druk, Als een onweersbui ten tijde van droogte.

Openbaring 6

Ik bleef toezien. Toen het Lam het eerste van de zeven zegels opende, hoorde ik één van de vier Dieren roepen als met de stem van de donder: “Kom uit!” Ik zag toe. En zie: een wit paard. En die er op zat, had een boog, en hem werd een kroon gegeven; als overwinnaar trok hij uit, om nog meer te overwinnen. Toen het Lam het tweede zegel opende, hoorde ik het tweede Dier roepen: “Kom uit!” En een ander paard kwam te voorschijn, vuurrood. Aan zijn berijder werd het gegeven, de vrede van de aarde weg te nemen, zodat men elkaar zou vermoorden; een groot zwaard werd hem ter hand gesteld. Toen het Lam het derde zegel opende, hoorde ik het derde Dier roepen: “Kom uit!” Ik zag toe. En zie: een zwart paard; en die er op zat, had een weegschaal in zijn hand. En ik hoorde een stem te midden der vier Dieren roepen: “Een maat tarwe voor een tienling, en voor een tienling drie maten gerst; maar de olie en de wijn moogt ge niet schaden!” Toen het Lam het vierde zegel opende, hoorde ik de stem van het vierde Dier roepen: “Kom uit!” Ik zag toe. En zie: een vaal paard; en die er op zat, heette de Dood, en de Onderwereld kwam achter hem aan. En hun werd macht gegeven over het vierde deel der aarde, om te doden met zwaard en hongersnood, met pest en wilde beesten. En toen het Lam het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen, die waren geslacht om Gods woord en om de getuigenis, die ze hadden beleden. 10 En ze riepen met machtige stem: Hoelang nog, o heilige, waarachtige Heer, Velt Gij geen oordeel, En wreekt Gij ons bloed niet op hen, Die de aarde bewonen? 11 Toen werd aan ieder van hen een wit gewaad geschonken. Maar er werd hun aangezegd, dat ze nog een korte tijd moesten rusten, totdat hun mededienaars en broeders, die gedood zouden worden juist zoals zij, geheel voltallig zouden zijn. 12 Ik bleef toezien, toen het Lam het zesde zegel opende: Een hevige aardbeving brak los; de zon werd zwart als een haren zak, de maan geheel als bloed; 13 de sterren des hemels vielen neer op de aarde, zoals een vijgeboom zijn onrijpe vijgen laat vallen, als hij door een sterke wind wordt geschud; 14 de hemel kromp samen als een boek, dat zich oprolt; alle bergen en eilanden vloden weg van hun plaats. 15 En de koningen der aarde, rijksgroten en legerhoofden, rijken en machtigen, alle slaven en vrijen, ze verborgen zich in de spelonken en rotsen der bergen. 16 En tot bergen en rotsen riepen ze uit: Valt op ons neer! Verbergt ons voor het aanschijn van Hem, die op de troon is gezeten, en voor de toorn van het Lam. 17 Want gekomen is de groote Dag van hun toorn! En wie kan dan blijven bestaan!