Bijbel in een jaar | Dag 347 | Zach. 9-10, Sir. 33, Op. 4

Zacharia 9

Een godsspraak: Het woord van Jahweh is over het land van Chadrak gekomen, Het zet zich in Damascus neer: Want Jahweh behoren de steden van Aram, Met Chamat, dat er aan grenst, Met Tyrus en Sidon, Die zo wijs willen zijn. Tyrus heeft zich een vesting gebouwd, Zilver opgehoopt als stof, En goud als slijk op de straten: Toch zal de Heer het veroveren, Zijn bolwerk in de zee verpletteren, Dan wordt het verteerd door het vuur. Asjkelon aanschouwt het vol angst, Gaza krimpt ineen van ontzetting, Ekron ziet zijn verwachting bedrogen. Gaza zal geen koning meer hebben, Asjkelon onbewoond blijven liggen, In Asjdod zal de Bastaard wonen. Zo breek Ik de trots der Filistijnen, Haal zijn bloed uit zijn mond, Zijn gruwelen tussen zijn tanden uit. Dan valt ook hij onzen God ten buit: Hij wordt een geslacht, dat tot Juda behoort, En Ekron als de Jeboesiet. Dan sla Ik mijn legerplaats op Als een wachtpost voor mijn huis Tot afweer van hen, die komen en gaan. Dan zal geen dwingeland Hem meer overvallen: Want met eigen ogen zie Ik toe! Juich van vreugde, dochter van Sion, Jubel, Jerusalems dochter: Zie, uw Koning komt naar u toe! Hij is Rechtvaardig en een Verlosser, Nederig, op een ezel gezeten, Op een veulen, het jong van een ezelin! 10 Uit Efraïm neemt Hij de strijdwagens weg, De paarden uit Jerusalem; De oorlogsboog wordt in stukken gebroken. Vrede zal Hij de volken verkonden; Van zee tot zee zal Hij heersen, Van de Rivier tot de grenzen der aarde! 11 En gij? Om het bloed van uw verbond Heb Ik uw gevangenen bevrijd Uit de put zonder water. 12 Zij keren terug naar de Burcht, Gevangenen, die nog hopen kunnen: Ook nu nog blijf Ik bij u! 13 Dubbel zal Ik het u vergelden: Waarachtig, Juda span Ik als mijn boog, En Efraïm leg Ik daarop als pijl. Uw zonen, Sion, vuur Ik aan, Tegen de kinderen van Kewan: Ik maak van u een heldenzwaard! 14 Jahweh zal boven hen verschijnen, Zijn pijl zal vliegen als de bliksem, De Heer Jahweh blaast de bazuin. Hij schiet uit als een orkaan uit het zuiden: 15 Jahweh der heirscharen zal hen dekken Als met een schild! Dan zullen de stenen uit zijn slinger Hun vlees verslinden, En aan hun bloed zich bedrinken. Ze worden verhit als door wijn, Raken vol als een offerschaal, En als de hoeken van een altaar. 16 Dan zal Jahweh, hun God, hen verlossen, Hen weiden als zijn kudde op die dag; Want omdat zij geen herder hadden, Waren zij over zijn land verstrooid. 17 Hoe goed zal het zijn, En hoe heerlijk! Het koren zal den jongeman, De wijn de maagden doen bloeien;

Zacharia 10

In de lente vragen zij Jahweh om regen. En Jahweh jaagt de onweerswolken bijeen; Hij zal hun slagregens schenken, Aan allen groen op het veld. Waarachtig, de terafim hebben bedrogen, De waarzeggers leugen geschouwd, Lege dromen verkondigd, Met ijdele beloften gepaaid; Daarom werden zij als schapen verstrooid, Geslagen, omdat er geen herder was. Tegen de herders is mijn woede ontstoken, En op de bokken zal Ik Mij wreken! Maar Jahweh der heirscharen heeft zijn kudde, Juda’s huis weer bezocht; Hij maakt van hen een edel ros, Afgericht voor de strijd. Van Hem de hoeksteen, de tentpaal en strijdboog, Van Hem gaan alle leiders gezamenlijk uit. Ze zullen de helden vertrappen Als slijk op de wegen in de strijd; Ze zullen strijden, omdat Jahweh hen helpt, En de ruiters beschamen. Het huis van Juda maak Ik sterk, Het huis van Josef zal Ik redden; Ik breng ze terug, omdat Ik Mij hunner ontferm. Weer zullen ze zijn. als had Ik ze nimmer verworpen; Want Ik ben Jahweh, hun God: Ik zal hen verhoren! Efraïm zal zijn als een held, Zijn hart zal vrolijk zijn als van wijn; Zijn zonen zullen het vol vreugde aanschouwen, En hun hart zal zich in Jahweh verheugen. Ik fluit ze bijeen, en verzamel ze weer; Ik koop ze vrij, ze worden weer talrijk als vroeger! Ik heb hen onder de volken verstrooid, Maar in verre landen zullen ze Mijner gedenken, En kinderen verwekken: dan keren ze terug. 10 Ik leid ze uit het land van Egypte, breng ze uit Assjoer bijeen, Voer ze naar het land van Gilad en Libanon: Maar dat zal te klein voor hen zijn! 11 Ze trekken door de Onheil-zee, en slaan op haar golven; De kolken van de Nijl liggen droog! De trots van Assjoer ligt op de grond, Egypte’s schepter moet wijken: 12 Door Jahweh maak Ik hen sterk, In zijn Naam trekken zij op, is de godsspraak van Jahweh!

Wijsheid van Jezus Sirach 33

Wie Jahweh vreest, hem treft geen onheil; En wordt hij beproefd, hij wordt telkens bevrijd. Het is niet verstandig, de Wet te haten, Want men verliest de koers als een schip in de storm. Een verstandig man geeft acht op Gods woord, En vertrouwt op zijn Wet als op een orakel. Bereid uw zaak voor en handel dan; Zorg eerst voor een rusthuis en neem dan rust. Als het rad van een wagen is het hart van een dwaas, Als een wentelend wiel zijn gedachten. Wie telkens wisselt van vriend, gelijkt op een hengst, Die hinnikt onder iederen ruiter. Waarom verschilt de ene dag van de ander? Het licht komt toch van dezelfde zon! Door Jahweh’s wijsheid zijn ze onderscheiden, Sommige er van zijn dagen van feest; Want sommige heeft Hij gezegend en geheiligd, En andere tot gewone dagen gemaakt. 10 Zo is iedere mens uit stof, Omdat de mens uit aarde is gemaakt. 11 Maar Jahweh’s wijsheid deed hen uiteengaan, En maakte hun wegen verschillend. 12 Sommigen van hen heeft Hij gezegend en verheven; Hen geheiligd, en tot Zich getrokken; Anderen heeft Hij gevloekt en vernederd, En ze verdreven uit hun woonsteden. 13 Zoals de klei in de hand van den pottenbakker Vorm ontvangt naar zijn verkiezing, Zo is de mens in de hand van zijn Schepper: Van Hem ontvangt hij zijn taak. 14 Tegenover het kwaad staat het goed, Tegenover het leven de dood; Tegenover den goede staat de slechte, Zoals licht tegenover duisternis staat. 15 Zie naar al de werken Gods; Altijd zijn het er twee, het een tegenover het ander. 16 Al ben ik als laatste gekomen, Als een arenlezer achter de maaiers, 17 Toch snelde ook ik onder Gods zegen toe, En heb als een oogster mijn wijnkuip gevuld. 18 Ziet, hoe ik niet alleen voor mijzelf heb gewerkt, Maar voor allen, die wijsheid zoeken. 19 Hoort dus, prinsen van geheel het volk, Gij, leiders der gemeente, luistert naar mij! 20 Kind of vrouw, broer of vriend, Laat ze niet heersen over uw leven. 21 Zo lang er leven in u is en adem, Zij niemand over u de baas. Geef uw vermogen niet aan een ander, Opdat ge hem later niet behoeft te vragen. 22 Want beter is het, dat uw kinderen u moeten bidden, Dan dat gij naar de hand van uw kinderen moet zien. 23 Blijf heer en meester bij al wat ge doet, 24 En werp geen smet op uw eer; Als het getal van uw dagen voleind is, Op de dag van de dood, verdeel eerst dan uw bezit. 25 Zoals hooi, stok en last bij den ezel, Zo passen straf en werk bij den slaaf. 26 Laat uw slaaf werken, zonder verpozen, Want maakt ge het hem licht, dan wordt hij u ontrouw. 27 Juk, boeien en roede maken hem gedwee; Bestraf dus een slechten slaaf met gestrengheid. 28 Laat uw slaaf werken, en hij wordt niet opstandig; Want ledigheid veroorzaakt veel kwaad. 29 Zet hem aan het werk, zoals het hem past; En gehoorzaamt hij niet, sla zijn voeten in kluisters. 30 Maar ga u nooit tegen iemand te buiten, En doe nimmer iets zonder recht. 31 Bezit ge een slaaf, heb hem lief als uzelf, Want ge hebt hem ook nodig als uzelf; 32 Hebt ge een slaaf, beschouw hem als broeder, En woed niet tegen uw eigen bloed. 33 Want behandelt ge hem slecht, dan loopt hij weg; En zijt ge hem kwijt, waar vindt ge hem terug?

Openbaring 4

Daarna had ik een visioen; en zie, een deur stond open in de hemel. En de stem, die ik vroeger als een bazuin tot mij had horen spreken, zeide: Stijg op hierheen, en ik zal u tonen, wat hierna geschieden moet. Aanstonds was ik in geestverrukking. En zie: een troon stond in de hemel, en Iemand was op de troon gezeten. En Die er op was gezeten, geleek op jaspis-steen en sardium; en rond de troon was een regenboog, gelijkend op smaragd. Rondom de troon zag ik vier en twintig tronen, en op de tronen vier en twintig Oudsten gezeten, in witte klederen gehuld, met gouden kronen op het hoofd. Van de troon gingen bliksemstralen uit, geraas en donderslagen. Vóór de troon brandden zeven gloeiende lampen; dat zijn de zeven Geesten Gods. En vóór de troon was een glazen zee, gelijk kristal. Midden voor de troon en rond de troon zag ik vier Dieren, vol ogen van voren en achter: het eerste Dier als een leeuw, het tweede Dier als een rund, het derde Dier als met een mensengelaat, het vierde Dier als een vliegende adelaar. En de vier Dieren hadden allen zes vleugels, van buiten en binnen vol ogen. Rusteloos riepen ze dag en nacht: “Heilig, Heilig, Heilig, De Heer, de almachtige God, Die wàs, en die is, en die kòmt!” En toen de Dieren roem, en eer en dank hadden gebracht aan Hem, die op de troon is gezeten: den Levende in de eeuwen der eeuwen: 10 vielen de vier en twintig Oudsten neer voor Hem, die op de troon is gezeten, aanbaden den Levende in de eeuwen der eeuwen, legden hun kronen neer voor de troon, en riepen: 11 “Waardig zijt Gij, onze Heer, onze God, De roem en de eer en de macht te ontvangen. Want Gij, Gij hebt alle wezens geschapen, Door uw Wil bestaan ze, en zijn ze geschapen.”