Bijbel in een jaar | Dag 345 | Zach. 5-6, Sir. 31, Op. 2

Zacharia 5

Weer sloeg ik mijn ogen op, en zag toe. Zie, daar was een vliegende boekrol. Hij sprak tot mij: Wat ziet ge? Ik zeide: Ik zie een vliegende boekrol, twintig el lang en tien el breed. Hij sprak tot mij: Dit is de vloek, die rondwaart door het hele land. Want, naar er op geschreven staat, wordt van dit ogenblik af iedere dief weggevaagd, iedere meinedige weggevaagd van dit ogenblik af. Ik heb hem ontketend, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen; hij zal het huis van den dief binnendringen, en het huis van hem, die meinedig zweert bij mijn Naam; hij zal in dit huis overnachten, en het vernielen met balken en stenen. Toen verscheen de engel, die tot mij sprak, en zeide tot mij: Sla uw ogen op en zie, wat daar te voorschijn komt. Ik zeide: Wat is het? Hij sprak: Dat is de korenmaat, die te voorschijn komt. Hij vervolgde: Dit is hun schuld in het hele land! Toen werd een loden deksel opgelicht, en zie, in de korenmaat zat een vrouw! Hij sprak: Dit is de goddeloosheid! Toen drukte hij haar in de korenmaat terug, en sloeg het loden gewicht op de opening dicht. Ik sloeg mijn ogen op, en zag toe. En zie, daar verschenen twee vrouwen; ze hadden vleugels als die van een ooievaar, en de wind blies in haar vleugels. Ze hieven de korenmaat op tussen aarde en hemel. 10 Ik vroeg den engel, die tot mij sprak: Waar brengen ze de korenmaat heen? 11 Hij gaf mij ten antwoord: Ze gaan haar een huis in Sjinar bouwen. Wanneer dit gereed is, wordt ze daar op haar plaats gezet!

Zacharia 6

Weer sloeg ik mijn ogen op, en zag toe. Zie, daar kwamen vier wagens tussen de twee bergen te voorschijn; de bergen waren van koper. Voor de eerste wagen stonden rode paarden; voor de tweede wagen zwarte paarden; voor de derde wagen witte paarden; voor de vierde wagen gevlekte paarden: allemaal vurig. Ik nam het woord, en zei tot den engel, die tot mij sprak: Wat hebben ze te betekenen, heer? De engel gaf mij ten antwoord: Zij trekken naar de vier windstreken uit, nadat zij bij den Heer van de hele aarde hun bevelen hebben gehaald. Die met de zwarte paarden gaat naar het land van het noorden; de witte gaan naar het land van het oosten; de gevlekte naar het land van het zuiden. Vurig sprongen zij vooruit, hunkerend om uit te rukken, en de aarde te doorkruisen. Hij sprak: Vooruit, trekt de aarde rond! En zij doorkruisten de aarde. Toen riep hij mij toe: Zie, die naar het land van het noorden trekken, gaan mijn woede koelen op het land van het noorden! Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 10 Ge moet de gaven der teruggekeerde gemeente in ontvangst nemen van Cheldai, Tobi-ja en Jedaja. Dan moet ge nog op diezelfde dag naar de woning van Josji-ja, den zoon van Sefanja, gaan, die uit Babel is gekomen, 11 zilver en goud nemen, en daarvan kronen laten maken. Een moet ge op het hoofd van den hogepriester Jehosjóea, den zoon van Jehosadak, zetten, 12 en tot hem zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Zie, er komt een man, die Spruit zal heten! Onder Hem zal het uitspruiten, 13 en Hij zal de tempel van Jahweh bouwen; Hij zal met majesteit zijn bekleed, en als heerser zitten op zijn troon. De priester zal aan zijn rechterhand zijn gezeten, en tussen die beiden zal vreedzame verstandhouding bestaan. 14 De kronen moeten ter ere van Cheldai, Tobi-ja, Jedaja en Josji-ja, den zoon van Sefanja, in de tempel van Jahweh als aandenken blijven bewaard. 15 Dan zullen mensen van verre komen, en bouwen aan de tempel van Jahweh; en gij zult weten, dat Jahweh der heirscharen mij tot u heeft gezonden. Het zal geschieden, als gij gewillig blijft luisteren naar de stem van Jahweh, uw God!

Wijsheid van Jezus Sirach 31

De slapeloosheid van een rijke teert zijn lichaam uit, En tobben verdrijft hem de slaap; De zorg voor zijn onderhoud houdt hem wakker, En brengt meer slapeloosheid dan een ernstige kwaal. De rijke slooft zich af, om schatten op te hopen, En houdt hij er mee op, hij kan genieten; Maar de arme slooft zich af en verspilt zijn kracht, En gaat hij rusten, hij lijdt gebrek. Wie het goud najaagt, blijft niet zonder schuld, En wie het geld bemint, geraakt in zonde. Velen reeds werden verstrikt door het goud, Of door hun vertrouwen te stellen in paarlen; Want het is een struikelblok voor de dwazen, Wie onverstandig is, raakt erin verstrikt. Gelukkig de rijke, die ongerept wordt bevonden, En de mammon niet na loopt. Wie is hij: dan gaan wij hem prijzen; Want iets groots volbracht hij bij zijn volk. 10 Wie werd er beproefd en ongerept bevonden? Het zal hem strekken tot roem. Wie kon zondigen en deed het niet, Kwaad doen en wilde het niet? 11 Daarom is zijn geluk bestendig, En de gemeente verkondigt zijn lof. 12 Als ge aanzit aan de dis van een grote, Zet dan geen gulzige mond daarbij op. Zeg niet: “Er is van alles genoeg;” 13 Bedenk, dat jaloerse ogen een ramp zijn. Jaloerser dan het oog heeft God niet geschapen; Daarom stort het bij alles tranen. 14 Kijkt iemand naar iets, strek er uw hand niet naar uit, En tast niet met hem in dezelfde schotel. 15 Bedenk, dat uw disgenoot is als gij zelf: Let dus op alles, waar ge hekel aan hebt; 16 Eet als een man van wat men u voorzet, En niet met lange tanden, anders wordt ge veracht. 17 Houd het eerst op, uit beleefdheid; Smak niet bij het eten, anders wordt ge bespot; 18 En zijt ge met velen aangezeten, Steek dan uw hand niet voor den ander heen. 19 Heeft een verstandig mens niet aan weinig genoeg? Hij zal er geen hinder van hebben op bed. Maar de dwaas heeft last van slapeloosheid, Van pijn en draaien der ingewanden. 20 Gezond is de slaap bij een lege maag; En als men ’s morgens opstaat, is men fris. 21 Dwingt men u dus, veel te eten, Spuw het uit, het zal u verlichten. 22 Luister, mijn zoon, en versmaad mij niet; Dan zult ge ten slotte mijn woorden verstaan: Wees bescheiden bij al uw doen, Dan zal geen schade u treffen. 23 Wie aan tafel wellevend is, wordt geprezen, Zijn goede manieren worden altijd geloofd; 24 Maar over een lomperd spreekt men schande in de poort, Men vergeet zijn ongemanierdheid niet. 25 Wees ook geen held bij de wijn; Want de wijn bracht velen ten val. 26 Zoals het werk van den smid wordt beproefd in de oven, Zo ontpopt zich grootspraak door de wijn. 27 De wijn is voor den mens een levenswater, Als hij hem met mate drinkt. Wat is het leven zonder wijn? Hij werd in den beginne voor de vreugde geschapen! 28 Vreugde voor het hart, blijdschap en genot, Is de wijn, wordt hij matig gedronken; 29 Maar hoofdpijn, schelden en twist brengt de wijn, Wordt hij te haastig en driftig gezwolgen. 30 Veel wijn is voor den dwaas een valstrik, Het verteert zijn kracht en veroorzaakt wonden. 31 Berisp uw vriend niet bij een wijngelag, En minacht hem niet bij zijn vreugde; Spreek hem geen harde woorden toe, En plaag hem niet met oude schulden.

Openbaring 2

Schrijf aan den engel der kerk te Éfese. Dit zegt Hij, die de zeven sterren houdt in zijn rechterhand, die rondgaat te midden der zeven gouden luchters: Ik ken uw werken, uw zwoegen en uw geduld; en Ik weet, dat ge de bozen niet kunt verdragen. Ge hebt hen, die zich apostelen noemen, —maar ze zijn het niet—op de proef gesteld, en ze leugenaars bevonden. Ook bezit ge geduld, en veel hebt ge uitgestaan terwille van mijn Naam, zonder moede te worden. Maar Ik heb tégen u, dat ge uw eerste liefde verloren hebt. Denk er eens aan, van welke hoogte ge zijt neergestort; bekeer u, en doe de werken van weleer. Zo niet, dan kom Ik op u af; Ik zal uw luchter van zijn plaats verwijderen, zo ge u niet bekeert. Dit echter hebt ge vóór, dat ge de werken der Nikolaieten haat, die ook Ik haat. Wie oren heeft, die hore wat de Geest zegt tot de kerken: Wie overwint, zal Ik doen eten van de boom des levens, die staat in het Paradijs van God. Schrijf aan den engel der kerk te Smyrna. Dit zegt de Eerste en de Laatste, Hij die dood was en levend werd: Ik ken uw verdrukking en uw armoede, —toch zijt ge rijk; ook de lastering door hen, die zich Joden noemen, —toch zijn ze het niet, maar een synagoge van Satan. 10 Vrees niet voor wat ge lijden moet. Zie, de duivel zal sommigen van u in de kerker werpen, om u te bekoren; ook zult ge verdrukking lijden tien dagen lang. Wees getrouw tot in de dood, en Ik zal u de kroon des leven schenken. 11 Wie oren heeft, die hore wat de Geest zegt tot de kerken: Wie overwint, zal van de tweede dood geen letsel krijgen. 12 Schrijf aan den engel der kerk te Pérgamus. Dit zegt Hij, die voert het scherpe tweesnijdende zwaard: 13 Ik weet, waar ge woont; daar, waar de troon van Satan staat. Toch houdt ge vast aan mijn Naam; het geloof in Mij hebt ge niet verloochend, zelfs in de dagen van Antipas niet, mijn trouwen getuige, die gedood werd bij u, waar Satan woont. 14 Maar Ik heb enkele dingen tégen u. Want ge hebt er daar, die de leer van Bálaäm volgen, van hem, die Balak een struikelblok leerde leggen voor Israëls zonen, om afgodenoffers te eten en ontucht te plegen; 15 zó hebt gij er ook, die de leer der Nikolaieten volgen, die hetzelfde beoogt. 16 Bekeer u dus! Zo niet, dan kom Ik schielijk op u af; en Ik zal strijd tegen hen voeren met het zwaard van mijn mond. 17 Wie oren heeft, die hore wat de Geest zegt tot de kerken: Wie overwint, zal Ik van het verborgen manna geven; en Ik zal hem schenken een witte steen, en op die steen zal een nieuwe naam staan geschreven, die niemand kent, dan die hem krijgt. 18 Schrijf aan den engel der kerk te Tuatira. Dit zegt de Zoon van God, die ogen heeft als een vuurvlam, wiens voeten zijn als glanzend koper. 19 Ik ken uw werken, uw liefde, geloof, dienstvaardigheid en standvastigheid; ook uw latere werken, talrijker nog dan de eerste. 20 Maar Ik heb tégen u, dat ge de vrouw Izebel laat begaan, die zich profetes noemt, en door haar leer mijn dienaars verleidt, om ontucht te plegen en afgodenoffers te eten. 21 Ik heb haar tijd gegeven, om tot inkeer te komen; maar ze wil zich niet bekeren van haar ontucht. 22 Zie, haar werp Ik op het bed; die overspel met haar plegen, breng Ik in grote verdrukking, wanneer ze zich niet van haar werken bekeren; 23 haar kinderen zal Ik doen omkomen door de dood. Dan zullen alle kerken weten, dat Ik het ben, die nieren en harten doorgrond, en dat Ik ieder van u naar uw werken vergeld. 24 Aan de anderen van Tuatira, aan hen, die deze leer niet aanvaarden en de diepte van Satan niet kennen, zoals men dat noemt; aan u zeg Ik: Ik leg u geen andere last op; 25 houdt slechts vast wat ge hebt, totdat Ik kom. 26 Wie overwint, en ten einde toe mijn werken volbrengt, hem zal Ik macht over de heidenen geven; 27 met ijzeren staf zal hij ze weiden, gelijk de aarden vaten worden verbrijzeld, 28 zoals Ik die macht ook van mijn Vader ontving. Ook zal Ik hem schenken de morgenster. 29 Wie oren heeft, hore wat de Geest zegt tot de kerken.