Bijbel in een jaar | Dag 343 | Zach. 1-2, Sir. 29, Judas

Zacharia 1

In de achtste maand van het tweede jaar van Darius werd het woord van Jahweh tot den profeet Zakarias, den zoon van Berekja, zoon van Iddo gericht: Jahweh is hevig vergramd geweest op uw vaderen. Maar nu moet ge hun zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Bekeert u tot Mij, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen: en Ik. keer tot u terug, spreekt Jahweh der heirscharen! Weest niet als uw vaderen, tot wie de vroegere profeten hebben gepredikt: “Zo spreekt Jahweh der heirscharen; bekeert u toch van uw slecht gedrag en uw boze werken!” Maar zij hebben niet willen horen, niet naar Mij willen luisteren, is de godsspraak van Jahweh. En waar zijn nu uw vaderen; leven de profeten soms eeuwig? Maar hebben mijn bedreigingen en mijn beslissingen, waarmee Ik de profeten, mijn dienaars, belast had, uw vaderen niet getroffen, zodat ze tot inkeer kwamen, en zeiden: Zoals Jahweh der heirscharen om ons gedrag en onze werken ons heeft gedreigd, zo heeft Hij ook met ons gedaan! Op de vier en twintigste dag van de elfde maand, de maand Sjebat in het tweede jaar van Darius, werd het woord van Jahweh tot den profeet Zakarias, den zoon van Berekjáhoe, zoon van Iddo gericht. Ik schouwde die nacht een visioen. Zie, een man was op een rood paard gezeten; het stond tussen de bergen aan de Afgrond, en daarachter stonden zwarte, gevlekte en witte paarden. Ik zeide: Wat hebben ze te betekenen, heer? En de engel, die tot mij sprak, gaf ten antwoord: Ik zal u tonen, wat ze betekenen. 10 Toen nam de man, die tussen de bergen stond, het woord en sprak: Dit zijn de boden, die Jahweh heeft uitgezonden, om de aarde te doorkruisen. 11 Daarop zeiden de ruiters tot den engel van Jahweh, die tussen de bergen stond: Wij hebben de aarde doorkruist; zie de hele aarde is stil en rustig! 12 Toen sprak de engel van Jahweh: Jahweh der heirscharen; hoe lang moet het nog duren, eer Gij U ontfermt over Jerusalem en de steden van Juda, waarop Gij nu reeds zeventig jaren vergramd zijt? 13 Nu richtte Jahweh welwillende en troostvolle woorden tot den engel, die tot mij sprak. 14 En de engel, die tot mij sprak, zeide tot mij: Verkondig: zo spreekt Jahweh der heirscharen! Ik ben voor Jerusalem en Sion in brandende liefde ontvlamd, 15 maar tegen de vermetele naties in heftige gramschap ontstoken; want terwijl Ik maar een weinig vergramd was, hebben zij de rampen vergroot. 16 Daarom spreekt Jahweh! Ik heb Mij vol ontferming tot Jerusalem gekeerd: mijn huis zal daar worden herbouwd, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen; en het meetsnoer zal over Jerusalem worden gespannen! 17 Verkondig nog verder: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Mijn steden zullen weer overvloeien van zegen: Jahweh zal zich weer over Sion erbarmen, en Jerusalem weer uitverkiezen! 18 Ik sloeg mijn ogen op, en zag toe. Zie, daar waren vier horens. 19 Ik zei tot den engel, die tot mij sprak: Wat hebben die te betekenen? Hij antwoordde mij: Dat zijn de horens, die Juda, Israël en Jerusalem hebben verstrooid. 20 Daarop liet Jahweh mij vier werklieden schouwen. 21 Ik zeide: Wat komen die doen? Hij sprak: Dàt waren de vier horens. die Juda zodanig hebben verstrooid, dat niemand zijn hoofd meer kon opheffen; maar zij zijn gekomen, om de bijlen te wetten en de horens der volken af te slaan, die hun horen tegen het land van Juda hebben opgestoken, om het te verstrooien.

Zacharia 2

Ik sloeg mijn ogen op, en zag toe. Zie, daar was een man, met een meetsnoer in de hand. Ik zeide: Waar gaat gij heen? Hij gaf mij ten antwoord: Ik ga Jerusalem meten, om te zien, hoe groot zijn breedte en lengte is. En zie, de engel, die tot mij sprak, trad naar voren; maar een andere engel liep hem tegemoet, en sprak tot hem: Ga dien jongeman zeggen, dat Jerusalem als een open stad zal zijn om de menigte mensen en dieren daarbinnen. Ik zelf, is de godsspraak van Jahweh, zal een muur van vuur om hem heen zijn, en een glorie in zijn midden. Op, op! Vlucht uit het land van het noorden, Is de godsspraak van Jahweh! Want naar de vier windstreken breid Ik u uit, Is de godsspraak van Jahweh! Op, Sion, Red u, Gij die bij de dochter van Babel woont. Want zo spreekt Jahweh der heirscharen na de verdrukking, Hij die mij tot de volken zond, die u hebben geplunderd: Wie u aanraakt, raakt mijn oogappel aan! Zie, Ik zwaai mijn hand tegen hen: Ze worden een buit van hun slaven, En gij zult weten, dat Jahweh der heirscharen mij heeft gezonden! 10 Verheug en verblijd u, dochter van Sion: Want zie, Ik kom, Om in uw midden te wonen, Is de godsspraak van Jahweh; 11 Op die dag sluiten talrijke volken zich bij Jahweh aan, En worden mijn volk! Dan zal Ik in uw midden wonen, En gij zult weten, dat Jahweh der heirscharen mij heeft gezonden! 12 Jahweh zal Juda tot erfdeel bezitten op de heilige grond, En Jerusalem weer uitverkiezen. 13 Zwijg stil, alle vlees voor het aanschijn van Jahweh, Want Hij staat op uit zijn heilige woning!

Wijsheid van Jezus Sirach 29

Wie barmhartig is, leent zijn naaste; En wie hem steunt, onderhoudt de geboden. Leen den naaste, als hij in nood is; Maar van uw kant, geef het den naaste op tijd ook terug. Houd uw woord, en behandel hem eerlijk; En steeds zult ge krijgen, wat ge nodig hebt. Velen beschouwen het geleende als een vondst; Zo brengen ze hun helpers in last. Men kust iemands hand, totdat men ontvangt, En wegens zijn geld spreekt men heel bescheiden; Maar als men moet teruggeven, stelt men uit, Betaalt met klachten en geeft de schuld aan de tijd. Kan men betalen, men geeft nauwelijks de helft, En beschouwt dat nog als een vondst; Kan men het niet, dan berooft men hem van zijn geld, En wordt hem vijandig zonder enige grond. Met vloeken en schelden betaalt men hem terug, Met schimpen inplaats van te eren; Juist om die boosheid keren velen zich af: Zij duchten, zo maar te worden beroofd. Toch moet ge grootmoedig zijn jegens den arme, En hem niet laten wachten op hulp. Ontferm u over den naaste, want het is u geboden; Zend hem niet ledig weg in zijn nood. 10 Besteed liever uw geld voor een broer of een vriend, Dan het onder een steen te verstoppen en te verliezen. 11 Beleg uw schat, zoals de Allerhoogste het beveelt, En hij zal u meer baten dan goud. 12 Sluit werken van naastenliefde in uw schatkamers op, Want ze zullen u bevrijden van alle kwaad; 13 Beter dan een machtig schild en een sterke lans Zullen ze voor u strijden tegen den vijand. 14 Een goed mens blijft borg voor zijn naaste; Slechts wie geen schaamte kent, laat hem in de steek. 15 Vergeet niet de weldaad van uw borg; Want hij zette zichzelf voor u op het spel. 16 De zondaar vergeet de goedheid van zijn borg; Ondankbaar laat hij zijn redder in de steek. 17 Het borgen heeft vele welgestelden te gronde gericht, Ze heen en weer geslingerd als de golven der zee; 18 Het heeft mannen van aanzien uit hun bezit verdreven, En ze tot zwervers gemaakt onder vreemde volken. 19 De zondaar komt door borgstelling ten val, En wie zich met alles bemoeit, vervalt in processen. 20 Help dus den naaste naar uw vermogen; Maar let op uzelf, dat ge er niet inloopt. 21 De eerste behoefte van het leven is water en brood, En kleding en woning tot bedekking der schaamte. 22 Beter arm te leven onder de schutse van zijn dak, Dan heerlijke spijzen bij vreemden. 23 Met weinig of veel, blijf tevreden; Dan verwijt men u niet, dat ge vreemdeling zijt. 24 Een ellendig leven: van huis tot huis; Want waar ge gast zijt, kunt ge niet vrijuit spreken. 25 Ge geeft te eten en te drinken in ondank, En daarbij moet ge nog beledigingen horen: 26 “Kom binnen, vreemdeling; bereid de dis, Hebt ge iets meegebracht, geef mij te eten.” 27 “Ga heen, vreemdeling, ik kan u niet hebben; Mijn broeder komt bij me; ik heb de ontvangkamer nodig.” 28 Hard zijn die dingen voor een man met verstand: Men verwijt u uw afkomst en scheldt u woekeraar.

Judas

Judas, dienaar van Jesus Christus, en broeder van Jakobus: aan de uitverkorenen, door God den Vader bemind en voor Jesus Christus behouden: Barmhartigheid, vrede en liefde zij in volle mate uw deel! Geliefden, daar ik u vol ijver over ons gemeenschappelijk heil wilde schrijven, heb ik mij verplicht gezien, u door een schrijven aan te sporen, om te strijden voor het geloof, dat eens en voor al aan de heiligen is overgeleverd. Want er zijn enige lieden binnengeslopen, die reeds lang te voren opgeschreven staan voor dit doemvonnis: goddelozen, die de genade van onzen God in liederlijkheid verkeren, en Jesus Christus verloochenen, onzen enigen Meester en Heer. En nu gij eenmaal dit alles weet, wil ik u ook in herinnering brengen, hoe de Heer het Volk uit het land van Egypte verloste, maar later de ongelovigen in het verderf heeft gestort; hoe Hij de engelen, die hun Heerschappij niet bewaarden, maar hun eigen woonsteden verlieten, met eeuwige boeien in de duisternis vasthoudt voor het gericht van de grote Dag; hoe Sódoma en Gomorra met de omliggende steden, die ontucht bedreven evenals zij, en tegennatuurlijke vleselijke lusten hebben nagejaagd, tot een voorbeeld gesteld zijn van de straf door het eeuwige vuur. Zo bezoedelen ook deze dromers hun vlees; ze verachten de Heerschappij, en beschimpen de Heerlijkheden. Welnu, zelfs de Aartsengel Mikaël durfde geen smadend oordeel vellen, toen hij met den duivel over het lichaam van Moses twistte, maar hij zeide: “De Heer bestraffe u!” 10 Deze lieden echter beschimpen wat ze niet kennen; en wat ze kennen op natuurlijke wijze als redeloos vee, daarmee gaan ze te gronde. 11 Wee over hen! Want ze slaan de weg van Kaïn in; om loon werpen ze zich op Bálaäms bedrog; ze komen om in de opstand van Kore. 12 Ze zijn de schandvlekken op uw liefdemalen, schaamteloze brassers, die zichzelf weiden; wolken zonder water, voortgestuwd door de wind; bomen zonder vrucht in de herfst, morsdood en ontworteld; 13 woeste golven der zee, die hun eigen schande opspatten; dwaalsterren, wie diepste duisternis voor eeuwig wacht. 14 Tegen hen heeft Henok, de zevende van Adam af, aldus geprofeteerd: “Zie de Heer komt met zijn tienduizenden heiligen, 15 om gericht te houden over allen, en om alle goddelozen te straffen voor al hun goddeloze werken, die ze verrichten, en voor al de vermetele woorden, die de goddeloze zondaars tegen Hem spreken.” 16 Dat zijn de morrende klagers, die leven naar hun eigen lusten; hun mond bralt hoogmoed, ze vleien anderen uit winstbejag. 17 Gij echter, geliefden, weest de woorden indachtig, die door de apostelen van onzen Heer Jesus Christus zijn voorspeld; 18 want ze hebben u gezegd: “Op het einde der tijden zullen er spotters opstaan, die leven naar hun eigen goddeloze lusten.” 19 En dit zijn zij, die scheuring verwekken, profanen, die den Geest niet bezitten. 20 Gij echter, geliefden, bouwt voort op uw allerheiligst geloof, bidt in den heiligen Geest, 21 bewaart uzelf in Gods liefde, en rekent op de barmhartigheid van onzen Heer Jesus Christus ten eeuwigen leven. 22 Hebt medelijden met hen die twijfelen; redt ze en rukt ze uit het vuur. 23 Maar hebt medelijden met hen in vreze, en haat zelfs het kleed, dat door het vlees is bezoedeld. 24 Aan Hem, die machtig is, u voor struikelen te behoeden, en vlekkeloos in jubelende vreugde u voor zijn Glorie te plaatsen; 25 —aan den enigen God, onzen Redder door Jesus Christus onzen Heer, aan Hem zij de glorie en grootheid, de kracht en de macht vóór alle eeuwigheid, en nu en in alle eeuwigheid. Amen!