Bijbel in een jaar | Dag 333 | Obadja, Sir. 19, 2 Petr. 1

Obadja

Het visioen van Abdias. Zo heeft Jahweh, de Heer, Over Edom gesproken; Wij hebben de boodschap van Jahweh vernomen, Ook onder de volken is een bode gezonden. Op ten strijde tegen hem! Zie, Ik maak u onder de volken klein, En ten diepste veracht: Uw hoogmoed heeft u bedrogen! Gij, die in rotskloven woont, En de hoogten bezet; Die zegt bij uzelf: Wie haalt mij omlaag? Al woont ge zo hoog als de arend, En bouwt ge uw nest tussen de sterren: Ik haal u vandaar naar beneden, Is de godsspraak van Jahweh! Als dieven bij u binnendringen, Of rovers des nachts: Hoe zult ge dan worden geteisterd, Zal men niet stelen, zoveel men kan? Als druivenlezers bij u komen, Laten ze dan geen napluk over? Maar hoe zal Esau worden doorzocht, Zullen zijn schatten worden doorsnuffeld over heel zijn gebied? Al uw bondgenoten zullen u verjagen, Uw beste vrienden u overvallen en overwinnen; Die uw brood eten, spannen u strikken, Zonder dat gij er iets van bemerkt. Of zal Ik niet op die dag: Is de godsspraak van Jahweh, De wijzen uit Edom verdrijven, Het verstand uit het gebergte van Esau? Teman, uw helden zullen versagen, Opdat allen worden uitgeroeid uit Esau’s gebergte! 10 Omdat ge Jakob, uw broeder, hebt vermoord en mishandeld. Zult ge voor eeuwig worden beschaamd en vernield! 11 Gij waart er bij, toen vreemden zijn leger gevangen namen, Buitenlanders zijn poort binnendrongen; Toen zij het lot over Jerusalem wierpen, Waart ook gij als een van hen. 12 Gij hadt u niet mogen verlustigen in de dag van uw broeder, In de dag van zijn rampspoed; U niet blij mogen maken over de kinderen van Juda, Op de dag van hun val. Ge hadt geen hoge toon mogen voeren, Op de dag der benauwing; 13 Niet binnenrukken in de poort van mijn volk, Op de dag van zijn nood. Ge hadt u over zijn rampen niet mogen verheugen, Op de dag van zijn jammer; Uw hand niet aan zijn have slaan, Op de dag van zijn kommer. 14 Op de kruispunten hadt ge niet mogen staan, Om zijn vluchtelingen te vermoorden; Niet mogen uitleveren, die waren ontsnapt, Op de dag van zijn onheil. 15 Waarachtig, nabij is de dag van Jahweh Voor alle volken! Zoals gij hebt gedaan, zal ù geschieden, Uw werken komen neer op uw hoofd! 16 Want zoals gij hebt gedronken op mijn heilige berg, Zullen alle volken drinken voor immer; Ze zullen drinken en slurpen, En worden, als waren ze nooit geweest! 17 Maar op de Sionsberg zal redding zijn, Hij zal heilig wezen; Het huis van Jakob zal zijn vroeger bezit Weer vermeesteren! 18 Dan wordt het huis van Jakob een vuur, dat van Josef een vlam, Het huis van Edom tot kaf, verbrand en verteerd, En niemand blijft over in Esau’s huis: Waarachtig, Jahweh heeft het gezegd! 19 De Négeb zal Esau’s gebergte bezetten, De Sjefela de Filistijnen, Efraïm de velden van Samaria, En Benjamin Gilad! 20 De ballingen van Chalach, de zonen van Israël, Zullen de Kanaänieten bezitten tot Sárefat toe; De ballingen van Jerusalem in Sefarad De steden van het Zuidland. 21 Dan zullen zij, die zijn verlost, De berg Sion bestijgen, Om het gebergte van Esau te richten: En de heerschappij zal aan Jahweh zijn!

Wijsheid van Jezus Sirach 19

Wie zo doet, wordt zeker niet rijk; Want wie het kleine versmaadt, gaat te gronde. Wijn en vrouwen maken het hart overmoedig, En wie met deernen zich afgeeft, is nog vermeteler; Verrotting en wormen nemen hem in bezit, Want een vermetel mens wordt weggerukt. Wie lichtvaardig gelooft, is lichtzinnig van hart; Wie zo zich bezondigt, misdoet tegen zichzelf. Want wie zich over boosheid verheugt, wordt veracht, En wie praatjes herhaalt, heeft geen verstand. Wil daarom nooit iets oververtellen, Dan zal men ook u niet bekladden. Hetzij vriend of vijand, vertel het niet; Kan het zonder zonde, breng het niet aan. Want men hoort u aan, en is voor u op zijn hoede, En ter gelegener tijd zal men u er om haten. 10 Hebt ge iets gehoord, laat het met u sterven; Wees gerust: het doet u niet bersten. 11 De dwaas krijgt weeën van een nieuwtje, Zoals de barende van haar dracht; 12 Zoals een pijl vasthaakt in het vlees van de schenkel, Zo een nieuwtje in het hart van den dwaas. 13 Ondervraag uw vriend, of hij het niet heeft gedaan; En deed hij het wel, dat hij het niet weer doe. 14 Ondervraag uw vriend, of hij het niet heeft gezegd, En zei hij het wel, dat hij het niet weer zegge. 15 Ondervraag uw vriend, want men lastert veel; Geloof dus niet al wat men zegt. 16 Men doet soms een misstap, maar zonder bedoeling; Maar wie heeft er niet met zijn tong gezondigd? 17 Ondervraag uw vriend, eer ge hem bedreigt, En neem de Wet van den Allerhoogste in acht. 20 Volmaakte wijsheid is de vreze des Heren, Volkomen wijsheid streeft naar het volbrengen der Wet; 22 Maar de kennis der boosheid is geen wijsheid, En de raad der zondaars geen verstand. 23 Er is een schranderheid, die een gruwel is, En er zijn onverstandigen zonder boosheid. 24 Beter zwak van inzicht, maar godvrezend, Dan een groot verstand, maar de Wet overtredend. 25 Er is een geslepen sluwheid, maar onrechtvaardig, Die het recht verdraait, als ze vonnis velt. 26 Men gaat soms rond, als gebukt onder rouw, Maar zijn binnenste is vol bedrog; 27 Met gebogen hoofd, als wezenloos, Maar onverhoeds zal hij u overvallen. 28 Hij mist de kracht, om zonde te doen, Maar zo gauw hij de kans ziet, doet hij kwaad. 29 Aan het gezicht kent men den mens, Aan de gelaatstrekken kent men den wijze. 30 ‘s Mensen kleding, zijn lachen en gang Tonen, wat hij werkelijk is.

2 Petrus 1

Simon Petrus, dienaar en apostel van Jesus Christus: aan hen, die door de gerechtigheid van onzen God en Zaligmaker Jesus Christus een geloof hebben ontvangen, even kostbaar als het onze: Genade en vrede zij u in volle mate door de kennis van God en van Jesus onzen Heer. Alles toch wat tot leven en vroomheid kan strekken, heeft zijn goddelijke macht ons geschonken door de kennis van Hem, die ons riep door zijn glorie en kracht. Hierdoor ook heeft Hij ons de meest kostelijke en heerlijke beloften gedaan: dat gij door dit alles deelachtig zoudt worden aan Gods natuur, wanneer gij ontkomen zult zijn aan het zinnelijk bederf van de wereld. En juist Daarom moet gij uw uiterste best doen, om met het geloof de deugd te paren, met de deugd de kennis, met de kennis de zelfbeheersing, met de zelfbeheersing de volharding, met de volharding de vroomheid, met de vroomheid de broederlijkheid, met de broederlijkheid de liefde. Want wanneer gij dit alles bezit en in ruimer mate verkrijgt, zal het u niet leeg en onvruchtbaar maken voor uw kennis van Jesus christus onzen Heer; hij immers wien dit alles ontbreekt, is blind En kortzichtig, en heeft vergeten, dat hij gereinigd werd van vroegere zonden. 10 Broeders, beijvert u dus zoveel mogelijk, om uw roeping en uitverkiezing vast te doen staan. Want wanneer gij dit Alles beoefent, zult gij nooit struikelen, 11 en dan zal ook de toegang tot het eeuwig koninkrijk van Jesus Christus, onzen Heer en Zaligmaker, wijd voor u openstaan. 12 Daarom dan ook zal ik zonder ophouden u dit alles in herinnering blijven brengen, ofschoon gij de waarheid wel kent, die gij bezit, en er zelfs in bevestigd zijt. 13 Zolang ik in deze tentwoning blijf, acht ik het mijn plicht, door gestadige herinnering u er toe op te wekken. 14 Want ik weet, dat weldra mijn tent zal worden neergehaald, zoals ook Jesus Christus onze Heer het mij bekend heeft gemaakt. 15 Ik zal er dus mijn best voor doen, dat gij ook, na mijn heengaan, het u ten allen tijde zult blijven herinneren. 16 We hebben u immers de kracht en de komst van onzen Heer Jesus Christus verkondigd, niet als napraters van listig verzonnen sprookjes, maar als ooggetuigen van zijn Majesteit. 17 Want toen Hij van God den Vader eer en glorie ontving, klonk tot Hem de stem van de Hoogwaardige Heerlijkheid: “Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen gesteld heb.” 18 En wijzelf hebben deze stem uit de hemel gehoord, toen wij op de heilige berg waren, tezamen met Hem. 19 Bovendien bezitten we het woord der profeten, dat daardoor nog meer bekrachtigd werd; gij doet dus wèl, met er acht op te slaan als op een lamp, die schijnt op een donkere plaats, totdat de Dag gaat gloren en de Morgenster opgaat in uw harten. 20 Toch moet gij vóór alles begrijpen, dat er geen enkele profetie der Schrift door eigenmachtige verklaring ontstaat. 21 Want nooit is er een profetie uitgebracht door de wil van een mens, maar onder de drang van den heiligen Geest hebben mensen gesproken uit naam van God.