Bijbel in een jaar | Dag 329 | Amos 1-2, Sir. 15, 1 Petr. 2

Amos 1

De godsspraken van Amos, die tot de schaapherders van Tekóa behoorde, en zijn visioenen over Israël schouwde ten tijde van Ozias, den koning van Juda, en van Jeroboam, den zoon van Joas en koning van Israël, twee jaar voor de aardbeving. Hij sprak: Jahweh buldert uit Sion, Laat uit Jerusalem zijn donder rollen: De weiden der herders treuren ervan, De top van de Karmel verdort! Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Damascus, Of om vier herroep Ik het niet: Omdat zij met ijzeren sleden Gilad hebben gedorst! Ik slinger een vuur in Chazaëls huis, Dat de burchten van Ben-Hadad verteert; Ik sla de grendel van Damascus aan stukken, Roei de bewoners van het “Dal der Ongerechtigheid”, uit, Den scheptervoerder van het “Huis van Geneugte”, Arams bevolking zal naar Kir in ballingschap gaan: Spreekt Jahweh! Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Gaza, Of om vier herroep Ik het niet: Omdat zij heel een bevolking hebben weggevoerd, Om ze aan Edom te verkopen! Ik slinger een vuur binnen de muren van Gaza, Dat zijn burchten verteert; Ik roei de bewoners van Asjdod uit, Den scheptervoerder van Asjkelon; Ik strek mijn hand tegen Ekron uit, Wat van de Filistijnen nog rest, gaat te gronde: Spreekt Jahweh, de Heer! Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Tyrus, Of om vier herroep Ik het niet: Omdat zij heel een bevolking aan Edom hebben verkocht, Zich aan het broeder-verbond niet hebben gestoord! 10 Ik slinger een vuur binnen de muren van Tyrus, Dat zijn burchten verteert! 11 Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Edom, Of om vier herroep Ik het niet: Omdat hij zijn broeder met het zwaard heeft vervolgd, En zijn medelijden verstikt, Altijd maar wraak heeft gekoesterd, Zijn gramschap eeuwig liet duren! 12 Ik slinger een vuur in Teman, Dat de burchten van Bosra verteert! 13 Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van de zonen van Ammon, Of om vier herroep Ik het niet: Omdat zij Gilads zwangere vrouwen hebben opengereten, Om hun eigen gebied te vergroten! 14 Ik ontsteek een vuur binnen de muren van Rabba, Dat zijn burchten verteert: Onder gehuil op de dag van de strijd, Onder geloei op de dag van de storm; 15 Ook hun koning zal in ballingschap gaan, Tegelijk met zijn vorsten: Spreekt Jahweh!

Amos 2

Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Moab, Of om vier herroep Ik het niet: Omdat zij het gebeente van den koning van Edom Tot kalk hebben verbrand! Ik slinger een vuur in Moab, Dat de burchten van Keri-jot verteert; Moab zal in het krijgsgewoel sterven, Onder gehuil en het geschal der trompetten; Ik zal zijn heerser uit zijn midden verdelgen, Tegelijk met hem al zijn vorsten vermoorden: Spreekt Jahweh! Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Juda, Of om vier herroep Ik het niet: Omdat zij de wet van Jahweh hebben veracht, En zijn geboden niet onderhouden; Zich lieten verleiden door hun leugens, Die hun vaderen al hadden gevolgd! Ik slinger een vuur in Juda, Dat Jerusalems burchten verteert! Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Israël, Of om vier herroep Ik het niet: Omdat zij den vrome om een geldschuld verkopen, Den arme om een paar schoenen; In het stof op de grond Het hoofd der zwakken vertrappen, De behoeftigen terzijde dringen; Omdat zoon en vader naar de deerne lopen, Om mijn heilige Naam te ontwijden; Op verpande kleren liggen bij ieder altaar, In beslag genomen wijnen drinken in het huis van hun God! En toch heb Ik den Amoriet voor u vernield, Die hoog was als ceders en sterk als de eiken, Van boven zijn vruchten vernield, zijn wortels beneden. 10 Ik heb u uit het land van Egypte gebracht, Door de woestijn u geleid veertig jaar lang, Om het land der Amorieten in bezit te nemen. 11 Ik heb uit uw zonen profeten verwekt, Nazireërs uit uw jonge mannen; 12 Maar de Nazireërs hebt gij wijn laten drinken, De profeten verboden te profeteren! Of is het niet waar, kinderen van Israël: Is de godsspraak van Jahweh! 13 Zie, Ik zal het onder uw voeten doen kraken, Zoals een wagen kraakt, Hoog met schoven beladen! 14 Dan zal de vlugge niet kunnen vluchten, De sterke zijn kracht niet ontplooien, De krijgsman zijn leven niet redden, 15 De boogschutter geen stand houden; De rappe zal niet ontkomen, De ruiter brengt er het leven niet af; 16 De dapperste onder de helden Zal naakt moeten vluchten op die dag: Is de godsspraak van Jahweh!

Wijsheid van Jezus Sirach 15

Wie Jahweh vreest, zal dit alles doen, En wie de Wet nastreeft, zal haar vinden; Zij treedt als een moeder hem tegemoet, En ontvangt hem als de vrouw zijner jeugd. Dan spijst zij hem met het brood der wijsheid, En laaft hem met het water der kennis; Hij kan op haar steunen zonder te wankelen, Op haar vertrouwen, en nooit tevergeefs. Zij zal hem verheffen boven zijn makkers, Zijn mond ontsluiten in de vergadering. Vreugde en blijdschap zal hij vinden, En eeuwige roem doet zij hem erven. Maar zondaars verkrijgen haar nooit, En trotsaards zijn voor haar blind; Van spotters houdt zij zich verre, En leugenaars gedenken haar niet. In de mond van den zondaar past haar lof niet, Want hij heeft haar van God niet verkregen; 10 Maar de mond van den wijze verkondigt haar lof, Want wie haar bezit, kan haar aan anderen leren. 11 Denk niet: Mijn zonde komt van God; Want wat Hij haat, dat kan Hij niet doen. 12 Zeg toch niet: Hij heeft mij doen vallen; Want Hij heeft den zondaar niet nodig. 13 Jahweh haat alle zonde en kwaad, En die hem vrezen, bewaart Hij er voor. 14 Sinds God den mens schiep in de aanvang, Heeft Hij hem overgelaten aan zijn eigen verstand. 15 Als ge wilt, kunt ge de geboden bewaren. Als ge wijs zijt, volbrengt ge zijn wil. 16 Vóór u zijn neergelegd water en vuur; Steek uit uw hand naar wat ge verkiest. 17 Vóór den mens ligt de keus tussen leven en dood; Wat hij verlangt, dat wordt hem gegeven. 18 Onmetelijk is de wijsheid van Jahweh; Sterk is zijn kracht en alles doorschouwt Hij. 19 De ogen van God zien neer op zijn werken, En Hij kent alle daden der mensen; 20 Hij heeft den mens niet bevolen te zondigen, En daarom zegent Hij zondaars niet.

1 Petrus 2

Legt dan af alle boosheid, valsheid, huichelarij, afgunst en alle kwaadsprekerij. Weest, als pasgeboren kinderkens, begerig naar onvervalste geestelijke melk, om daardoor op te groeien tot zaligheid, zo “gij reeds gesmaakt hebt, dat de Heer goedertieren is.” Nadert tot Hem, de levende steen, —door de mensen verworpen, maar uitverkoren en kostbaar bij God, en laat u als levende stenen opbouwen tot een geestelijke tempel, bestemd voor een heilig priesterschap, dat geestelijke offers brengt, welgevallig aan God door Jesus Christus. Daarom staat er in de Schrift: “Zie, Ik leg in Sion een uitverkoren steen, een kostbare hoeksteen; En wie in Hem gelooft, wordt niet beschaamd.” Voor u dus de eer, omdat gij gelooft. Maar voor wie niet geloven, blijft het gelden: “De steen, die de bouwlieden hadden verworpen, Is hoeksteen geworden; Maar ook een steen des aanstoots, En een rotsblok, waarover men struikelt.” Omdat ze het woord niet geloven, stoten ze zich; en hiertoe zijn ze voorbestemd. Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilige natie, een aangeworven volk: om te verkondigen de deugden van Hem, die u riep uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht. 10 Gij, vroeger geen volk, nu Gods volk; vroeger van genade verstoken, nu begenadigd. 11 Geliefden, ik vermaan u, als pelgrims en vreemdelingen, u verre te houden van de vleselijke lusten, die strijd voeren tegen de ziel. 12 Leidt onder de heidenen een voorbeeldig leven, opdat zij uw wandel, waarover ze thans u als boosdoeners lasteren, uit uw goede werken zullen leren kennen op de dag der bezoeking, en dan glorie zullen brengen aan God. 13 Weest onderdanig aan ieder menselijk gezag om ‘s Heren wil: aan den koning als opperheer; 14 aan de landvoogden als zijn gezanten, om de boosdoeners te straffen en de goeden te prijzen. 15 Want het is de wil van God, dat gij, door het goede te doen, het onverstand van domme mensen tot zwijgen brengt. 16 Doet het als vrije mannen; niet als mensen, die de vrijheid als een dekmantel der boosheid gebruiken, maar als dienstknechten Gods. 17 Houdt alle mensen in ere, hebt de gemeenschap lief; vreest God, eert den koning! 18 Gij slaven, weest onderdanig aan uw meesters met alle ontzag; niet alleen aan de goede en vriendelijke, maar ook aan de lastige. 19 Want dit is een welgevallige daad, wanneer men uit gewetensplicht tegenover God het leed verdraagt, dat men onverdiend moet lijden. 20 Wat eer toch steekt er in, gelaten te zijn, als gij geslagen wordt, omdat gij misdaan hebt? Neen, dit is welgevallig aan God: gelaten te zijn, als gij lijdt, ofschoon gij goed hebt gehandeld. 21 Hiertoe immers zijt gij geroepen; want ook Christus heeft geleden voor u, en u een voorbeeld nagelaten, opdat gij zijn voetstappen zoudt volgen. 22 Hij heeft geen zonde bedreven, en er was geen bedrog in zijn mond; 23 toch hoonde Hij niet, als Hij gehoond werd, en dreigde Hij niet, als Hij leed; maar Hij liet het over aan Hem, die met rechtvaardigheid oordeelt. 24 Hij zelf heeft aan het kruishout in zijn Lichaam onze zonden gedragen, opdat wij, van de zonden ontlast, voor de gerechtigheid zouden leven. Door zijn striemen zijt gij genezen; 25 want als schapen hebt gij rondgedwaald, maar thans zijt gij teruggekeerd tot den Herder, tot Hem, die uw zielen behoedt.