Bijbel in een jaar | Dag 328 | Joël 3-4, Sir. 14, 1 Petr. 1

Joël 3

Daarna stort Ik mijn Geest uit over alle vlees: Uw zonen en dochters zullen profeteren, Uw grijsaards zullen dromen ontvangen, Uw jonge mannen visioenen schouwen; Zelfs over slaven en slavinnen Stort Ik mijn Geest uit in die dagen! Ik zal wonderen doen aan de hemel en op aarde: Bloed en vuur, en walm van rook; De zon zal in duisternis verkeren, De maan in bloed; Voordat de Dag van Jahweh komt, Groot en schrikwekkend! Dan zullen allen worden behouden, Die de Naam van Jahweh aanroepen. Want op de berg Sion En in Jerusalem zal redding zijn; Zoals Jahweh heeft gesproken, En de herauten, die Jahweh riep!

Joël 4

Want zie, in die dagen en in die tijd, Waarin Ik het lot van Juda, En het lot van Jerusalem ten beste zal keren, Drijf Ik alle heidenen te hoop; In het Dal van Josafat zal Ik ze voeren, En daar oordeel over hen houden! Omdat ze mijn volk, en Israël mijn erfdeel, Onder de heidenen hebben verstrooid; Mijn land onder elkander verdeeld, En over mijn volk het lot geworpen; Den knaap hebben verruild voor een deerne, Het meisje verkocht voor wijn, om te brassen. Wat wilt ge van Mij, Tyrus en Sidon, En gij allen, Filistijnse gewesten? Wilt ge vergelding aan Mij oefenen, Of u wreken op Mij? Bliksemsnel stort Ik uw wraak Op uw eigen hoofd terug! Ge hebt mijn zilver geroofd en mijn goud, Mijn kostbaarste schatten naar uw paleizen gesleept; De zonen van Juda en Jerusalem Aan de Grieken verkocht, Om ze weg te voeren Ver van hun land. Zie, Ik roep ze op van de plaats, waarheen gij ze verkocht, Maar uw gedrag stort Ik terug op uw eigen hoofd: Aan de kinderen van Juda verkoop Ik uw zonen en dochters; Zij zullen ze weer aan de Sjabeërs verkopen Voor een ver verwijderd volk: Waarachtig, Jahweh heeft het gezegd! Kondigt het onder de heidenen af: Maakt u gereed voor de heilige strijd; Werft sterke mannen aan! Oorlogsmannen, treedt aan; rukt allen vooruit; 10 Smeedt uw ploegen om tot zwaarden, Uw sikkels tot lansen! Zelfs de zwakke moet zeggen: Ik ben een held! 11 Vooruit, gij allen, u gehaast, Omliggende volken, Sluit de rangen aaneen: Jahweh, breng daar uw strijders bijeen! 12 Op heidenen; op naar het Dal van Josafat; Want daar zit Ik ten oordeel over alle omliggende volken! 13 Slaat de sikkel erin, want de oogst is rijp, Gaat treden, want de perskuip is vol; De bakken vloeien over, Want hun boosheid is groot! 14 Drommen, drommen in het Dal der Beslissing; Want Jahweh’s dag is nabij in het Dal der Beslissing! 15 Zon en maan verduisteren, De sterren trekken haar glans terug; 16 Jahweh buldert uit Sion, dondert uit Jerusalem: Hemel en aarde beven ervan! Maar voor zijn volk is Jahweh een toevlucht, Een burcht voor Israëls zonen. 17 Dan zult ge weten, dat Ik, Jahweh, uw God ben, Dat Ik woon op de Sion, mijn heilige berg; Dan zal Jerusalem heilig wezen, Geen vreemdeling komt er meer in! 18 Op die dag druipen de bergen van wijn, Vloeien de heuvelen van melk, En al de beken van Juda Stromen over van water. Een bron zal uit het huis van Jahweh ontspringen, En zelfs het Sjittim-dal besproeien! 19 Egypte zal een steppe worden, Edom een dorre woestijn; Omdat ze Juda’s kinderen hebben mishandeld, Onschuldig bloed in hun land hebben vergoten. 20 Maar Juda zal in eeuwigheid blijven bestaan, Jerusalem van geslacht tot geslacht; 21 hun bloed laat Ik niet ongewroken: Ik, Jahweh, blijf wonen op Sion!

Wijsheid van Jezus Sirach 14

Gelukkig de mens dus, wiens mond hem niet aanklaagt, En wiens hart geen beschuldiging tegen hem uit; Gelukkig de mens, wiens geweten geen verwijten doet, Want zijn hoop zal nimmer vergaan! Een gierig mens heeft niets aan rijkdom, En een vrek is met goud niet gebaat. Wie zich zelf te kort doet, spaart voor anderen, En vreemden genieten van zijn goed. Wie zichzelf niets gunt, is voor niemand goed; Maar ook zelf geniet hij niet van zijn bezit. Wie slecht is voor zichzelf, geen slechter dan hij; Maar hij wordt ook beloond voor zijn slechtheid! Doet hij soms goed, het is bij vergissing; Want tenslotte komt zijn ondeugd uit. Slecht is de mens met hebzuchtige blik; Hij wendt het gelaat af en bekommert zich om niemand, Het oog van den vrek heeft aan zijn bezit niet genoeg, En het afgunstig oog mergelt hem uit. 10 Het gierig oog ziet uit naar spijzen, Want niets staat er op zijn tafel; Maar een goed mens heeft spijs genoeg, Zelfs uit een droge bron stroomt water op tafel. 11 Mijn zoon, zo ge wat hebt, doe uzelf dan te goed, En geniet ervan naar vermogen; 12 Denk er aan, dat de dood niet draalt, Dat de tijd, die u rest, u niet wordt gemeld. 13 Voordat ge sterft, doe wel aan uw naaste, Geef hem, zoveel ge maar kunt; 14 Maar ontzeg ook uzelf geen gelukkige dag, Laat uw deel van het genot u niet ontsnappen. 15 Moet ge niet uw bezit aan anderen achterlaten; Zullen zij uw vermogen niet verdelen door het lot? 16 Geef dus uw naaste, en vertroetel uzelf, Want in het dodenrijk is geen vreugde meer te vinden; 17 Alle vlees wordt oud als een kleed, Want van ouds luidt de wet: Het moet sterven! 18 Zoals de bloesem ontspruit aan de groene boom, En het ene verwelkt, als het andere ontluikt, Zo ook het geslacht van vlees en bloed: Het ene sterft uit, het andere komt op; 19 Al zijn werken zullen vergaan, Want het werk van zijn handen komt achter hem aan. 20 Vierde reeks. De wijsheid en de zonde der mensen. Inleiding. De vruchten der wijsheid. Gelukkig de mens, die bedacht is op wijsheid, En naarstig zich toelegt op inzicht; 21 Die zijn hart er op zet, haar wegen te kennen, En inzicht te krijgen in haar geheimen; 22 Die haar achtervolgt, als was hij een verspieder, En al haar wegen beloert; 23 Die door haar venster naar binnen gluurt, En luistervink speelt aan haar deur; 24 Die rond haar huis zijn verblijfplaats zoekt, En zijn tentpin in haar muren drijft; 25 Die aan haar zijde zijn tent opslaat, En daar een goede woning vindt; 26 Die zijn nest in haar lover bouwt, En op haar takken verpoost; 27 Die in haar schaduw zich tegen de hitte beschut, En een schuilhoek vindt om te wonen.

1 Petrus 1

Petrus, apostel van Jesus Christus, aan de pelgrims der Verstrooiing van Pontus, Galátië, Kappadócië, Azië en Bitúnië, die zijn uitverkoren, naar de voorwetenschap van God den Vader en door de heiliging van den Geest, tot de gehoorzaamheid aan Jesus Christus en de besprenkeling met zijn Bloed: Genade en vrede zij u in volle mate. Geloofd zij de God en Vader van onzen Heer Jesus Christus, die in zijn grote barmhartigheid door de opstanding van Jesus Christus uit de doden ons deed wedergeboren worden tot een levende hoop, tot een onbederflijke, onbezoedelde en onvergankelijke erfenis. Deze is in de hemel weggelegd voor u, die in Gods kracht door het geloof wordt behouden, om tot een zaligheid te geraken, welke gereed ligt voor haar openbaring op het einde der tijden. Dan zult gij u verheugen, al wordt gij ook thans, indien het zo wezen moet, voor korte tijd door allerlei beproevingen gekweld. Want wanneer uw geloof de proef heeft doorstaan, dan heeft het hoger waarde dan vergankelijk goud, dat door het vuur is gelouterd; en zal het strekken tot lof en eer en roem bij de verschijning van Jesus Christus. Hem hebt gij lief, ofschoon gij Hem niet hebt gezien; in Hem gelooft gij, ofschoon gij Hem thans nog niet ziet; verheugt u dus met onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde, omdat gij het doel van uw geloof bereikt, de zaligheid uwer zielen. 10 Naar deze zaligheid hebben de profeten gezocht en gevorst; zij profeteerden over de genade, die voor u was bestemd; 11 ze onderzochten, op wat tijd en wat uur de Geest van Christus gedoeld heeft, die in hen was en het lijden voorzegde, dat Christus zou treffen, en de heerlijkheid, die daarop volgen zou. 12 Maar het werd hun geopenbaard, dat ze met dit alles zichzelf niet dienden, maar u. En thans is u dit alles verkondigd door hen, die u de blijde boodschap brachten door den heiligen Geest, die uit de hemel is neergezonden; en engelen zelfs zijn begerig, er een blik in te slaan. 13 Omgordt dus de lenden van uw verstand en weest bezonnen; richt heel uw hoop op de genade, die u geschonken wordt, als Jesus Christus verschijnt. 14 Voegt u, als gehoorzame kinderen, niet naar uw vroegere lusten uit de tijd der onwetendheid; 15 maar weest heilig in heel uw wandel, zoals Hij heilig is, die u riep. 16 Want er staat geschreven: “Weest heilig, omdat Ik heilig ben.” 17 En wanneer gij Hem aanroept als Vader, die zonder aanzien des persoons een ieder oordeelt naar zijn werken, brengt dan in vreze de tijd van uw ballingschap door. 18 Want gij weet, dat gij niet met vergankelijk zilver of goud zijt vrijgekocht uit uw ijdele levenswandel, die van uw vaders stamt, 19 maar door het kostbaar Bloed van Christus, als van een Lam zonder vlek of gebrek. 20 Vóór de grondvesting der wereld was Hij daartoe voorbestemd, maar eerst op het einde der tijden is Hij verschenen terwille van u. 21 Door Hem gelooft gij in God, die Hem van de doden heeft opgewekt en verheerlijkt; en zó is uw geloof ook hoop op God. 22 En nu gij door gehoorzaamheid aan de waarheid uw zielen tot ongeveinsde broederliefde hebt geheiligd, nu moet gij elkander van harte en vurig beminnen. 23 Want gij zijt wedergeboren niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levend en blijvend woord van God. 24 Want: “Alle vlees is als gras, Heel zijn glorie als een bloem in het gras. Het gras verdort, de bloem valt af; 25 Maar het woord des Heren houdt in eeuwigheid stand!” En dit is het woord, dat onder u is verkondigd.