Bijbel in een jaar | Dag 323 | Hos. 7-8, Sir. 9, Jak. 1

Hosea 7

De schuld van Efraïm is aan het licht getreden, De boosheid van Samaria openbaar: Ze plegen bedrog; de dief dringt binnen de huizen, De rover plundert op straat. En ze bedenken niet bij zichzelf, Dat Ik Mij al hun boosheid herinner; Dat hun werken hen steeds vergezellen, En voor mijn aangezicht staan! In hun boosheid maken zij den koning lustig, In hun leugens de vorsten: Ze verhitten hen allen als een oven, Door den bakker gestookt. Als het deeg is gekneed, houdt hij op met stoken, Totdat het gegist is; Maar zij maken onzen koning onpasselijk, De vorsten bevangen door wijn. Ze blijven aan de lustigen schenken, Listig hun hart als een oven verhitten: Heel de nacht sluimert hun woede, Maar ‘s morgens slaat ze in vlammen uit. Toen allen waren verhit als een oven, Hebben zij hun meesters verteerd: Al hun koningen zijn gevallen, Zonder dat iemand van hen tot Mij riep! Efraïm is onder de volken Een afgeleefde geworden; Efraïm werd als een koek, Die niet is omgekeerd. Vreemden verteren zijn schatten: Hij merkt het niet; Zijn haar begint al te grijzen: Hij bespeurt het niet. 10 De trots ligt Israël op het gelaat: Ze bekeren zich niet tot Jahweh, hun God; Ze zoeken Hem niet, Wat ook gebeurt! 11 Efraïm is als een duif Onnozel en dom; Ze roepen Egypte om hulp, En trekken naar Assjoer. 12 Maar zodra ze vertrekken, Werp Ik mijn net over hen uit, Haal ze omlaag als een vogel uit de lucht, Sluit ze op om de faam van hun boosheid! 13 Wee hun, omdat ze van Mij zijn weggevlucht, Verderf over hen, omdat ze tegen Mij hebben gezondigd; Ik bracht hun verlossing, Maar zij verloochenden Mij. 14 Ze roepen Mij niet van harte aan, Maar huilen op hun legerstede; Ze kerven zich om brood en wijn, Maar van Mij lopen ze weg. 15 Ik heb hun arm onderricht en gesterkt, Maar zij zinnen op kwaad tegen Mij; 16 Ze springen terug op wat hen niet helpt, Als een weerspannige boog. Hun vorsten vallen door het zwaard, Om het gezwets van hun tong; Dan worden ze nog uitgelachen In het land van Egypte!

Hosea 8

De bazuin aan uw mond: Er zweeft een gier boven de woning van Jahweh! Want ze hebben mijn verbond overtreden, Gezondigd tegen mijn wet. Nu roepen ze tot Mij: Mijn God! Maar Wij kennen u, Israël! Israël heeft het heil verstoten, De vijand zal het vervolgen. Ze hebben koningen aangesteld, maar buiten Mij om, Vorsten gekozen, maar buiten mijn weten; Van hun zilver en goud hebben ze goden gemaakt, Tot hun eigen verderf. Samaria, Ik stoot uw kalf van Mij weg: Hoelang is er mijn toorn al tegen ontbrand? Reinigen kan men het niet, Want het is Israëls gewrocht! Een werkman heeft het gemaakt, Het is geen God! Ja, in splinters zal het vallen, Het kalf van Samaria! Want ze zaaien wind, en oogsten storm: Een oogst zonder aren, koren zonder meel; En brengt het iets op, dan eten het vreemden: Verslonden wordt Israël! Nu zijn ze onder de volken als een waardeloze pot, Omdat ze naar Assjoer zijn gegaan. Een wilde ezel zondert zich af, Doch Efraïm geeft zich aan zijn minnaars. 10 Maar al verstrooien ze zich onder de volken, Ik houd ze bijeen: Opdat ze eerst een tijd nog zuchten Onder de druk van hun koning en vorsten. 11 Ja, Efraïm heeft vele altaren gebouwd, Maar die altaren dienden hem enkel tot zonde; 12 Al schrijf Ik hem nog zoveel wetten voor, Ze gelden hem niets. 13 Al brengen ze talloze offers, Al slachten ze nog zoveel vlees En eten daarvan: Ze behagen Jahweh niet meer! Thans zal Hij hun misdaad gedenken, En hun zonde bestraffen: Naar Egypte moeten ze terug, In Assjoer onreine spijzen eten. 14 Israël heeft zijn Schepper vergeten en tempels gebouwd, Juda tal van versterkte steden gegrond: Maar Ik slinger een vuur in hun steden, Dat haar gebouwen verteert!

Wijsheid van Jezus Sirach 9

Wees niet achterdochtig op de vrouw aan uw boezem; Ge leert haar maar kwaad tot uw eigen nadeel. Lever u niet over aan uw vrouw, En laat haar niet over u heersen. Onderhoud geen betrekking met andere vrouwen, Om niet in haar strikken te vallen. Leg het niet aan met zangeressen; Anders zetten zij u in vlam met haar mond. Blik niet begerig naar jonge meisjes; Anders beloopt ge nog straf. Geef u niet af met slechte vrouwen; Want zij brengen uw erfgoed er door. Spied niet rond in de straten der stad, En slenter niet over haar pleinen. Wend uw blik af van een mooie vrouw, En kijk niet naar schoonheid, die u niet toekomt. Door vrouwenschoonheid kwamen velen ten val; Want de hartstocht vlamt op als een vuur. Eet niet samen met andermans vrouw, En zit niet dronken met haar aan, Opdat het hart zich niet tot haar neige, En gij ten grave zoudt dalen in bloed. 10 Laat een ouden vriend niet gaan, Want een nieuwe is niet zo aanhankelijk. Als nieuwe wijn is een nieuwe vriend; Eerst als hij oud is, kunt ge hem drinken. 11 Wees niet jaloers op een zondaar, Want ge weet niet, welk lot hem nog treft. 12 Benijd den trotsaard niet, al gaat het hem goed; Bedenk, dat hij niet tot de dood ongestraft blijft. 13 Houd u ver van den man, die macht heeft te doden, Dan hoeft geen vrees voor de dood u te kwellen; Maar moet ge hem naderen, doe niets verkeerds, Opdat hij u niet het leven beneemt. Weet, dat ge loopt temidden van strikken, 14 Geef uw naaste antwoord naar best vermogen, Maar win zelf raad bij de wijzen in. 15 Pleeg overleg met verstandige mensen, Maar ieder besluit zij naar Jahweh’s Wet. 16 Eet met rechtschapen mannen uw brood, En in de vreze Gods zij uw roem. 17 In vaardige handen is de kunst goed bewaard; Wie het volk bestuurt, moet wijs zijn van inzicht. 18 Een praatvaar is gevreesd in de stad, Een woord uit zijn mond is niet gewild.

Jakobus 1

Jakobus, dienaar van God en van den Heer Jesus Christus, aan de twaalf stammen in de verstrooiing: heil! Mijn broeders, acht het een zeer grote vreugde, wanneer gij in allerhande bekoringen valt. Want gij weet, dat de beproeving van uw geloof de oorzaak is van geduld; welnu, het geduld behoeft slechts volkomen te worden, dan zijt gij volmaakt en ongerept, en schiet gij in niets te kort. Komt iemand van u dan wijsheid te kort, hij vrage ze aan God, die ze aan allen verleent, eenvoudigweg en zonder verwijt; dan zal ze hem geschonken worden. Maar hij moet vragen met geloof en zonder te weifelen; want wie weifelt, gelijkt op een golf van de zee, die door de wind wordt bewogen, en heen en weer wordt geslingerd. Zo iemand toch verbeelde zich niet, dat hij iets van den Heer zal ontvangen; dubbelhartig man als hij is, ongestadig in heel zijn gedrag. Laat de broeder van nederige staat zich op zijn verheffing beroemen. 10 Maar de rijke op zijn geringheid; want hij zal verdwijnen als een bloem in het gras. 11 Want de zon gaat op met haar gloed en doet het gras verdorren; dan valt ook zijn bloem, en haar schoonheid vliedt heen. Zo zal ook de rijke verkwijnen op zijn levenspad. 12 Zalig de man, die staande blijft bij de bekoring; want wanneer hij de proef heeft doorstaan, zal hij de kroon des levens ontvangen, die God beloofd heeft aan hen, die Hem liefhebben. 13 Niemand mag zeggen, als hij bekoord wordt: ik word door God bekoord. Want evenmin als God zelf door het kwaad wordt bekoord, brengt Hij wien ook in bekoring. 14 Neen, iedere mens wordt door zijn eigen begeerlijkheid bekoord, verleid en verlokt; 15 wanneer dan de begeerlijkheid is bevrucht, baart ze de zonde, en als de zonde volgroeid is, brengt ze de dood. 16 Bedriegt u niet, mijn geliefde broeders. 17 Niet dan goede gift en volmaakte gave komt van boven, en daalt neer van den Vader der lichten, bij wien geen verandering bestaat of schaduw van wisselvalligheid. 18 Uit vrije wil heeft Hij ons door de prediking der waarheid verwekt, opdat we de eersteling zijner schepselen zouden zijn. 19 Verstaat dit goed, mijn geliefde broeders! Een ieder zij vlug in het horen, maar traag in het spreken, traag in de toorn; 20 want ‘s mensen toorn bewerkt geen gerechtigheid Gods. 21 Legt daarom alle onreinheid af en uitwas van boosheid, maar neemt met zachtmoedigheid het woord in u op, dat op u is geënt, en dat uw zielen kan redden. 22 Weest werkers van het woord, en niet hoorders alleen; anders bedriegt gij uzelf. 23 Immers, wanneer iemand het woord aanhoort, maar er zich niet naar gedraagt, dan gelijkt hij op een man, die zijn gelaat, door de natuur hem geschonken, in een spiegel beziet; 24 want als hij toegekeken heeft en heen is gegaan, is hij aanstonds vergeten, hoe hij er uitzag. 25 Maar hij, die met volle aandacht de volmaakte wet der vrijheid beschouwt, en zich er ook naar gedraagt, —geen vergeetachtig hoorder, maar een man van de daad, —hij zal zalig worden door zijn werken. 26 Zo iemand vroom meent te zijn, maar zijn tong niet beteugelt, dan bedriegt hij zichzelf, en zijn vroomheid is ijdel. 27 Reine en vlekkeloze vroomheid in de ogen van God en den Vader is deze: zorg te dragen voor wezen en weduwen in hun rampspoed, en zich onbesmet van de wereld te houden.