Hosea 3
1 Daarna sprak Jahweh tot mij: Ga nu opnieuw de vrouw beminnen, die zich door een ander het hof laat maken en overspel doet; juist zoals Jahweh de kinderen van Israël blijft beminnen, ofschoon ze zich tot vreemde goden hebben gewend, en op druiven-koeken verzot zijn. 2 Ik won ze dus terug voor vijftien zilverlingen en anderhalve maat gerst. 3 Toen sprak ik tot haar: Blijf nu lange tijd rustig bij mij, zonder ontucht te doen, of aan een man te behoren; ook ik blijf u getrouw. 4 Want lange tijd zullen de kinderen van Israël zonder koning of vorst blijven zitten, zonder offer en wijsteen, zonder orakel en goden. 5 Maar dan zullen de kinderen van Israël zich bekeren, Jahweh, hun God, weer zoeken, en David hun koning; op het einde der dagen keren zij vol ontzag tot Jahweh en zijn weldaden terug!
Hosea 4
1 Hoort het woord van Jahweh, Israëls kinderen: Jahweh heeft een aanklacht Tegen de bewoners van het land! Want er is geen trouw meer, geen liefde, Geen kennis van God in het land; 2 Zweren en liegen, moorden, stelen en echtbreuk plegen, Het éne bloedbad volgt op het andere. 3 Daarom is het land in rouw gedompeld, En kwijnen al zijn bewoners; Zelfs de beesten in het wild, de vogels in de lucht, En de vissen in de zee komen om. 4 Toch is er niemand, die zich verzet, of berispt; Priesters, ook tegen u is mijn aanklacht gericht! 5 Gij zijt gestruikeld op klaarlichte dag, De profeet met u in de nacht. 6 Ik zal u verdelgen, zoals mijn volk wordt verdelgd, Daar het geen kennis van God meer bezit; Omdat ook gij die kennis hebt verworpen, Zal Ik u uit mijn priesterschap werpen. Omdat gij de wet van uw God hebt vergeten, Zal Ik ook uw zonen vergeten; 7 Hoe talrijker ze werden, hoe meer ze tegen Mij misdeden, En hun glorie in schande verkeerden. 8 Ze leven van de zonde van mijn volk, En zitten te vlassen op zijn schuld; 9 Daarom zal het den priester gaan als het volk: Ik zal zijn gedrag op hem wreken, zijn werken vergelden. 10 Ze zullen eten, maar niet worden verzadigd, Ontucht bedrijven, geen genot er in vinden. Want ze hebben Jahweh verlaten, om ontucht te doen, 11 Wijn en most namen hun hart in beslag. 12 Mijn volk ondervraagt zijn stuk hout, En zijn stok moet hem de toekomst voorspellen; Want hun wulpse geest heeft ze op een dwaalspoor gebracht, Door hun ontucht hebben ze hun God verlaten. 13 Ze offeren op de toppen der bergen, En branden wierook op de heuvels, Onder eik, wilg en terebint, Omdat daar de schaduw zo goed is. Neen, als uw dochters ontucht bedrijven, En uw schoondochters overspel doen, 14 Zal Ik uw dochters niet straffen, omdat ze ontucht bedrijven, Uw schoondochters niet, omdat ze overspel doen. Want zelf zonderen zij zich met deernen af, En offeren met tempelhoeren; Zo is het onverstandige volk Geheel te gronde gegaan! 15 Israël, wilt gij ontucht bedrijven, Laat Juda zich niet schuldig maken! Gaat niet naar Gilgal, niet naar Bet-Awen, Zweert niet: “Zo waar als Jahweh leeft!” 16 Want Israël heeft zich verzet als een koppige koe, Nu zal Jahweh ze weiden als een losbandig lam; 17 Efraïm heeft zich aan afgodsbeelden gekoppeld, Laat het begaan! 18 Ze slempen wijn, zijn op ontucht verzot, En verkiezen de schande boven hun glorie! 19 Maar de storm pakt ze weg op zijn vleugels, Van hun altaren oogsten ze schande!
Wijsheid van Jezus Sirach 7
1 Doe geen kwaad, dan treft u geen kwaad; 2 Houd u ver van de zonde, dan wijkt ze van u. 3 Zaai geen wind tegen uw broeder, Want zevenvoudig zoudt ge hem maaien. 4 Vraag van God geen heerschappij, Noch een erezetel van den koning; 5 Reken uzelf niet rechtvaardig voor God, En speel voor den koning niet den wijze. 6 Streef er niet naar, een ambt te bekleden, Zo ge de overmoed niet kunt breken; Anders gaat ge wellicht voor een machtige op zij, En laadt ge een smet op uw eerlijkheid. 7 Bezondig u niet in de bijeenkomst aan de poort, En breng u niet ten val in de gemeente; 8 Waag het niet, uw fout te herhalen, Want reeds de eerste maal blijft ge niet ongestraft. 9 Denk niet: Hij zal wel neerzien op mijn vele gaven; Als ik den Allerhoogste maar offer, neemt Hij mij aan. 10 Wil uw gebeden niet verkorten, En stel de gerechtigheid niet uit. 11 Zie nooit minachtend op een ongelukkige neer; Bedenk, dat er Eén is, die verheft en vernedert. 12 Beraam geen misdaad tegen uw broeder, Noch tegen een vriend of tegen een buur. 13 Schep geen behagen in leugen op leugen; Want daarop vertrouwen brengt geen zegen. 14 Wees geen prater in de bijeenkomst der groten, En gebruik niet veel woorden, als gebidt. 15 Wees niet afkerig van moeilijke arbeid, Noch van de landbouw, door God zo gewild. 16 Schat u niet hoger dan uw medeburgers; Bedenk, dat de toorn niet zal uitblijven. 17 Verneder uw hoogmoed, zo diep gij kunt; Want het einde van den mens is de worm. Zeg niet te gauw: Wat is dat een ramp! Laat het over aan God, en aanvaard zijn beschikking. 18 Ga een vriend niet verruilen voor geld, Of een trouwen broeder voor goud van Ofir. 19 Een verstandige vrouw moet ge niet verachten; Want bevallige schoonheid gaat boven paarlen. 20 Wees niet hard voor een slaaf, die trouw voor u werkt, Noch voor een knecht, die u vol toewijding dient; 21 Bemin een verstandigen slaaf als uzelf, En weiger hem de vrijheid niet. 22 Draag ook zorg voor uw vee, En doe het niet weg, zolang het van nut is. 23 Hebt ge zonen: houd ze in tucht, En neem voor hen vrouwen, als ze nog jong zijn. 24 Hebt ge dochters: draag dan zorg voor haar reinheid; Ga niet uitgelaten met ze om. 25 Huw uw dochter uit en uw taak is volbracht; Maar geef haar ten huwelijk aan een verstandig man. 26 Hebt ge een vrouw, verstoot haar niet; En huw niet een, die gescheiden is. 27 Eer uw vader met heel uw hart, En vergeet nooit de smarten van uw moeder. 28 Bedenk, dat ge aan hen het bestaan hebt te danken; Wat kunt ge hun geven, voor wat zij gaven aan u? 29 Heb vreze voor God, met heel uw hart, En eerbied voor zijn priesters; 30 Bemin uw Schepper met heel uw kracht, En laat zijn dienaars niet in de steek. 31 Eer God en eerbiedig den priester, En geef hem zijn aandeel, zoals het u is voorgeschreven: Het brood, de zoenoffers, en de hefoffers, De reinigingsoffers en de heilige tienden. 32 Reik echter ook den arme uw hand, Opdat uw zegen volkomen zij. 33 Geef aan alle levenden uw gaven, En weiger ook de doden uw liefde niet. 34 Houd u niet ver van die wenen, Maar treur met hen, die bedroefd zijn; 35 Trek uw hart niet af van den zieke, En ge zult door hem worden bemind. 36 Bij al uw handelen denk aan het einde, En in eeuwigheid zult ge niet zondigen.
Hebreeën 12
1 Welnu dan, omringd van zulk een wolk van getuigen, laat ons iedere belemmering en hinder van zonde wegwerpen van ons, en dan met volharding de wedloop beginnen, die voor ons ligt; 2 het oog gevestigd op Jesus, aanvang en einde van het geloof. Hij heeft in plaats van de vreugde, die Hem toekwam, een kruis op Zich genomen, en de schande niet geacht; maar is dan ook gezeten ter rechterzijde van Gods troon. 3 Houdt Hem toch voor ogen, die van de zondaars zulk een tegenspraak heeft verduurd, opdat gij niet uitgeput raakt en de zielskracht verliest. 4 Nog hebt gij niet ten bloede toe weerstand geboden in de strijd tegen de zonde; 5 en zijt gij dan reeds de vermaning vergeten, die u als zonen toespreekt: Mijn zoon, verwerp de kastijding des Heren niet, En wees niet ontmoedigd, zo ge door Hem wordt bestraft. 6 Want de Heer kastijdt dien Hij bemint, Tuchtigt elken zoon, dien Hij liefheeft. 7 Verdraag het dus als een kastijding; God behandelt u als zonen. Want is er wel een zoon, die door zijn vader niet wordt gekastijd? 8 Zo gij dus zonder kastijding zoudt wezen, waarvan allen hun deel krijgen, dan waart gij bastaards en geen zonen. 9 Bovendien, we hebben vaders naar het vlees gehad, die ons kastijdden, en we kwamen tot inkeer; zullen we ons dan niet veel meer onderwerpen aan den Vader der geesten, en leven? 10 Zij toch hebben ons gekastijd ter wille van enkele dagen en naar het hun goeddacht; maar Hij doet het tot ons nut, opdat we zijn heiligheid deelachtig worden. 11 Elke kastijding schijnt op het ogenblik zelf geen reden tot vreugde, maar reden tot droefheid; later echter draagt ze hun, die er door geoefend zijn, een vredevrucht der gerechtigheid. 12 Richt op dus de slappe handen en knikkende knieën! 13 Maakt rechte sporen met uw voeten, opdat het kreupele niet wordt ontwricht, maar genezen veeleer! 14 Streeft naar vrede met allen; ook naar heiligheid, zonder welke niemand den Heer zal zien. 15 Zorgt er voor, dat niemand Gods genade verwaarloost; dat er geen wortel van bitterheid opschiet, anderen in de weg staat, en velen aansteekt; 16 dat niemand ontuchtig is, of onverschillig als Esau, die voor één enkele spijs zijn eerstgeboorterecht verkocht. 17 Gij weet toch, dat toen hij later de zegen wilde erven, hij afgewezen werd; want hij vond geen mogelijkheid, de gezindheid van zijn vader te veranderen, hoewel hij het onder tranen beproefde. 18 Inderdaad, gij zijt niet toegetreden tot een tastbare berg, niet tot brandend vuur, duisternis, donkere wolk, storm, 19 bazuingeschal; niet tot daverende woorden, waarvan de hoorders bezwoeren, dat er geen woord meer bij mocht komen, 20 omdat het bevel hun te machtig was: “Zelfs als een dier de berg aanraakt, moet het gestenigd worden.” 21 En zó ontzettend was de verschijning, dat Moses uitriep: “Ik beef en sidder van angst.” 22 Neen, gij zijt toegetreden tot de berg Sion en de Stad van den levenden God, het hemels Jerusalem; tot de tienduizenden engelen, tot de feestvergadering, 23 tot de gemeente der eerstgeborenen, opgeschreven in de hemel; tot God den Rechter van allen; tot de geesten der rechtvaardigen, die hun voleinding hebben bereikt; 24 tot Jesus den Middelaar van het nieuwe Verbond, tot het Bloed der besprenkeling, dat iets beters afroept dan Abels bloed. 25 Zorgt er voor, dat gij Hem niet afwijst, die roept! Want wanneer zij niet ontkwamen, die Hem afwezen, toen Hij op aarde sprak, hoeveel minder wij, zo we ons afkeren van Hem, die uit de hemelen spreekt, 26 wiens stem eertijds de aarde deed sidderen, maar die nu heeft verkondigd: “Nog eenmaal zal Ik doen beven Niet slechts de aarde, maar ook de hemel.” 27 Welnu, dit “Nog eenmaal” wijst op de omverwerping van wat als schepsel vergankelijk is, opdat dan het onvergankelijke blijft bestaan. 28 Wij dus, die een onvergankelijk koninkrijk hebben ontvangen, we moeten vasthouden aan de genade, en daardoor God dienen, zoals het Hem welgevallig is: in vrome eerbied en ontzag. 29 Want onze God is een verterend vuur!