Bijbel in een jaar | Dag 317 | Dan. 7-8, Sir. 3, Heb. 10:1-18

Daniël 7

In het eerste jaar van Belsjassar, koning van Babel, had Daniël op zijn legerstede een droom met visioenen. Hij schreef de droom in hoofdzaken op. Daniël nam het woord en sprak: Ik zag in mijn nachtelijk visioen: Zie, de vier winden van de hemel brachten de grote zee in beroering; en vier geweldige beesten, allen verschillend, stegen op uit de zee. Het eerste was als een leeuw, maar met adelaarsvleugels. Maar terwijl ik er naar keek, werden zijn vleugels uitgetrokken; het werd opgeraapt van de grond, op zijn poten gezet als een mens, en van een mensenhart voorzien. Een tweede beest kwam te voorschijn: het leek op een beer, stond half overeind, en hield in zijn muil drie ribben tussen de tanden. Men riep het toe: Op, verslind veel vlees. Nog bleef ik toezien. Een ander beest kwam te voorschijn: het beest was als een panter; maar het had vier vogelvleugels op zijn rug, en het had vier koppen bovendien. Het kreeg macht. Nog bleef ik staren op mijn nachtelijk visioen. Een vierde beest kwam te voorschijn. Het was ontstellend en vreselijk, en ongehoord sterk. Het had geweldige ijzeren tanden, en klauwen van koper; het vrat en verscheurde, en wat het overliet, vertrapte het nog met zijn poten. Het verschilde veel van al de voorafgaande beesten: want het had tien horens. Terwijl ik naar die horens keek, zie: daar schoot nog een andere horen tussen hen op; hij was klein, maar verdrong toch drie van de vorige horens. Zie, die horen had ogen als die van een mens. maar ook een mond vol onbeschaamdheid. Ik zag toe: Toen werden er tronen geplaatst, en een Hoogbejaarde zette zich neer; zijn kleed was wit als sneeuw, zijn hoofdhaar blank als wol. Zijn troon gloeide als vlammen, de raderen ervan als laaiend vuur. 10 Een stroom van vuur rolde aan, en golfde voor Hem uit. Duizendmaal duizenden dienden Hem, en tienduizendmaal tienduizenden waren Hem dienstbaar. Het gerechtshof zette zich neer, en de boeken werden geopend. 11 En terwijl ik bleef letten op de onbeschaamde taal, die door de horen werd uitgeslagen, zag ik, dat het beest werd gedood, en zijn lijk werd weggesmeten en in de vlammen gegooid. 12 En ook de overige beesten werden beroofd van hun macht, ofschoon hun een levensduur voor tijd en wijle was geschonken. 13 Ik bleef staren op het nachtelijk visioen: En zie, met de wolken des hemels kwam iemand als een mensenzoon. Hij trad tot voor den Hoogbejaarde, en werd vóór Hem geleid. 14 Hem werd de heerschappij gegeven, met heerlijkheid en koningschap; alle volken, naties en tongen moesten Hem dienen. Zijn macht is een eeuwige macht, die nooit zal vergaan; en zijn koninkrijk is een rijk, dat nooit wordt verwoest. 15 Toen werd ik, Daniël, hierdoor in mijn geest verontrust, en de visioenen joegen mij angst aan. 16 Ik trad op een van de aanwezigen toe, en vroeg hem, wat dit alles beduidde. Hij sprak mij toe, en gaf mij deze uitleg: 17 Deze vier geweldige beesten zijn vier koningen, die zullen opstaan uit de aarde. 18 Maar dàn zullen de heiligen van den Allerhoogste het koningschap ontvangen, en dit koningschap voor eeuwig behouden, voor altijd en immer! 19 Maar ik wilde vooral zekerheid hebben over het vierde beest, dat van alle andere verschilde: dat zo ontstellend en vreselijk was, dat ijzeren tanden had en klauwen van koper, dat vrat en verscheurde, en wat het overliet nog met zijn poten vertrapte. 20 Ook over de tien horens op zijn kop. En over die andere horen, die opschoot, en waarvoor er drie moesten wijken; over die horen, die ogen had en een mond vol onbeschaamdheid; die geweldiger was dan de andere. 21 Want ik had gezien, dat die horen strijd voerde met de heiligen en de overhand op hen had, 22 totdat de Hoogbejaarde kwam en aan de heiligen van den Allerhoogste recht verschafte, en totdat de tijd was aangebroken, waarop de heiligen het koningschap blijvend behielden. 23 Zo sprak hij: Het vierde beest is een vierde rijk, dat op aarde zal zijn, en verschillen zal van alle andere rijken. Het zal de hele aarde verslinden, haar vertrappen, verscheuren. 24 De tien horens zijn tien koningen, die uit dat rijk zullen opstaan. Maar na hen zal er een andere opstaan, die van de vorige zal verschillen. Drie koningen zal hij doen vallen, 25 en een hoge toon tegen den Allerhoogste aanslaan. Hij zal de heiligen van den Allerhoogste mishandelen, en zich vermeten, feesttijden en wet te veranderen. Zij zullen aan zijn greep worden overgeleverd: één tijd en tijden en een halve tijd. 26 Maar als het gerechtshof zich nederzet, zal men hem zijn macht ontnemen, die verwoesten en voor altijd vernielen. 27 Maar de heerschappij, het gezag en de macht over de koninkrijken onder de ganse hemel zal gegeven worden aan het volk, aan de heiligen van den Allerhoogste. Hun rijk zal een rijk zijn voor eeuwig, en alle machten zullen hen in gehoorzaamheid dienen. 28 Dit was het einde van het gezicht. Ik, Daniël, werd er in mijn geest zozeer van ontsteld, dat mijn kleur er van verschoot. Toch bewaarde ik het in mijn hart.

Daniël 8

In het derde jaar der regering van koning Belsjassar had ik, Daniël, een visioen na het andere, dat ik vroeger aanschouwd had. Ik zag in dit visioen, dat ik mij tijdens het gezicht in de vesting Sjoesjan bevond in de provincie van Elam, en dat ik aan de rivier de Oelai stond, toen ik het visioen aanschouwde. Ik sloeg mijn ogen op en zag toe: Zie, voor de rivier stond een ram met twee horens; de horens waren beiden groot, maar de een was hoger dan de andere, en de grootste schoot het laatst omhoog. Ik zag den ram naar het westen stoten, en naar het noorden en zuiden; geen enkel beest hield het tegen hem vol, of kon zich aan zijn greep ontworstelen. Hij deed wat hij wilde, en groeide in macht. Ik bleef toezien: Zie, uit het westen kwam een geitebok over de hele oppervlakte der aarde gelopen, zonder de grond aan te raken. De bok had een heel bijzondere horen tussen zijn ogen. Hij ging op den ram met de twee horens af, dien ik voor de rivier had zien staan, en stormde op hem los met onstuimige kracht. Ik zag, hoe hij den ram bereikte, woedend hem aanviel, den ram maar bleef stoten en hem zijn beide horens brak, zodat de ram geen kracht meer bezat, om hem weerstand te bieden. Toen smeet hij hem tegen de grond en trapte er op; en er was niemand, die den ram uit zijn greep kon verlossen. Nu werd die geitebok hoe langer hoe sterker; maar op het toppunt van zijn macht brak de grote horen af. Vier andere kwamen in zijn plaats, naar de vier hemelwinden gericht. En uit een van die vier kwam een hoorn te voorschijn, die klein begon, maar geweldig groeide naar het zuiden en oosten en het Heerlijke Land. 10 Hij verhief zich tegen het hemels heir, smeet een deel van het heir met een deel van de sterren tegen de grond, en trapte er op. 11 Hij verhief zich zelfs tegen den Vorst van het heir, beroofde Hem van zijn dagelijks offer, en vernederde zijn heilige woning. 12 En het heir werd aan de goddeloosheid prijsgegeven, tegelijk met het offer, en de waarheid tegen de grond geworpen; hij deed wat hij wilde. 13 Toen hoorde ik een heilige spreken, en die heilige vroeg aan een andere: Hoelang blijft dit visioen nog van kracht? Hoelang wordt het dagelijks offer gestaakt, blijft de gruwel der verwoesting duren, wordt heiligdom en heir vertreden? 14 En hij gaf hem ten antwoord: Tweeduizend driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom worden gereinigd. 15 Toen ik, Daniël, het visioen had aanschouwd, en het zocht te begrijpen, zie: daar stond iemand in mijn nabijheid, die de gedaante had van een man. 16 En ik hoorde een mensenstem uit de Oelai roepen: Gabriël, geef hem verklaring van het visioen. 17 Hij kwam naar de plaats waar ik stond; maar toen hij naderde, werd ik bang, en viel op mijn aangezicht neer. Hij zeide tot mij: Let goed op, mensenkind; want het visioen doelt op de tijd van het einde. 18 Maar toen hij mij aansprak, viel ik in zwijm met het gezicht op de grond. Doch hij raakte mij aan, en richtte mij weer overeind. 19 En hij sprak: Zie, ik maak u bekend, wat zal gebeuren in de eindtijd van gramschap; want het visioen doelt op de tijd van het einde. 20 De ram met de twee horens, dien gij gezien hebt, doelt op de koningen der Meden en Perzen. 21 De geitebok beduidt de koningen der Grieken; en de grote horen tussen zijn ogen is de eerste koning. 22 En dat hij afbrak, en vier anderen in zijn plaats verschenen, betekent: vier koninkrijken zullen uit zijn volk verrijzen, maar zonder zijn kracht. 23 Maar als hun heerschappij ten einde zal zijn, en de maat der misdaden vol: zal een koning opstaan met onbeschaamdheid op zijn gelaat, bedreven in listen, 24 en geweldig in kracht. Ongelooflijk kwaad zal hij stichten, en doen wat hij wil. Machtigen zal hij te gronde richten, het volk der heiligen eveneens. 25 Zijn sluwheid zal hem doen slagen, met het bedrog dat hij pleegt; dan wordt hij trots in zijn hart, en stort hij velen onverhoeds in het verderf. Zelfs tegen den Vorst der vorsten zal hij opstaan; maar hij zal worden gebroken, zonder dat men een hand naar hem uitsteekt. 26 En het visioen van de avonden en morgens is waarachtig, zoals het gezegd is. Maar gij moet het visioen verzegelen; want het wordt eerst na vele dagen vervuld. 27 Ik Daniël was aan het eind van mijn krachten, en dagen lang ziek. Toen eerst kon ik opstaan, en weer dienst bij den koning verrichten. Maar ik bleef onthutst over het visioen, ofschoon niemand het merkte.

Wijsheid van Jezus Sirach 3

Kinderen, luistert naar het woord van uw vader, En handelt er naar, opdat het u wel ga. Want de Heer heeft den vader gesteld over de kinderen, En het recht van de moeder over haar zonen vastgelegd. Wie zijn vader eerbiedigt, krijgt vergiffenis van zonden, En wie zijn moeder eert, verzamelt zich schatten. Wie zijn vader acht, beleeft vreugde aan zijn kinderen; En wanneer hij bidt, zal hij worden verhoord. Wie zijn vader eert, zal lang blijven leven, En wie den Heer gehoorzaamt, verkwikt zijn moeder. Wie den Heer vreest, eert zijn vader en moeder, En dient zijn ouders als zijn meesters. Mijn zoon, geef eer aan uw vader, in woord en daad, Opdat u niets overkome dan zegen. De zegen van vader bevestigt de wortel, De vloek van moeder rukt de aanplanting uit. 10 Ga niet groot op de schande van uw vader; Want dat is voor u geen eer. 11 De roem van een man is de eer van zijn vader, Zijn grootste smaad de schande van zijn moeder. 12 Mijn zoon, kom op voor de eer van uw vader, En verwaarloos ze niet al de dagen uws levens. 13 Als zijn geest verzwakt, wees dan toegevend; Veracht hem nooit, zolang hij leeft. 14 De weldaad, aan vader bewezen, wordt nimmer vergeten, Maar als een offer voor de zonde u toegerekend. 15 Op de dag van nood zal ze u worden herdacht, Als hitte op rijp smelt ze uw zonde weg. 16 Maar wie zijn vader veracht, is een booswicht; En wie zijn moeder vervloekt, beledigt zijn Schepper. 17 Mijn zoon, als ge rijk zijt, wandel in deemoed, En ge wordt meer bemind dan wie geschenken geeft. 18 Verneder uzelf voor al het grote der wereld; Dan zult ge barmhartigheid vinden bij God. 20 Want groot is Gods barmhartigheid, Aan de nederigen openbaart Hij zijn raadsbesluit. 21 Streef niet naar wat u te boven gaat, En tracht het verborgene niet te doorgronden. 22 Denk alleen aan wat bereikbaar voor u is; Want wat verborgen is, hebt ge niet nodig. 23 Verdiep u niet in wat u te boven gaat, Want te veel werd u reeds te zien gegeven; 24 Eindeloos immers zijn de gedachten der mensen, En boze voorstellingen misleiden. 25 Waar geen oogappel is, helpt geen licht; En wie geen verstand heeft, hem baat geen wijsheid. 26 Met een vermetel hart loopt het slecht af; Maar wie het goede bemint, zal er wel bij varen. Een hart, dat twee wegen gaat, kent geen geluk; Want door zijn boosheid vindt het er zijn verderf. 27 Een vermetel hart zal veel pijn moeten lijden, Want in zijn verstoktheid stapelt het zonde op zonde. 28 Loop niet om artsenij voor de wonde van den verwaande; Er is toch geen genezing, want zijn planting is slecht. 29 Een verstandig hart begrijpt de spreuken der wijzen. En een oplettend oor verneemt de wijsheid graag. Wie verstandig en wijs is, houdt zich ver van de zonde, En legt zich op werken van gerechtigheid toe. 30 Zoals vlammend vuur wordt geblust met water, Zo wist gerechtigheid de zonde uit. 31 Wie goed doet, gaat het goed in het leven; En mocht hij soms wankelen, dan vindt hij een steun.

Hebreeën 10:1-18

Daar de Wet slechts de schaduw bezit der toekomstige goederen en niet het wezen dier dingen zelf, kan ze onmogelijk door offers, welke men jaarlijks opdraagt op dezelfde wijze, hen die er aan deelnemen, ééns en voor al tot volmaaktheid brengen. Zou anders het offeren niet hebben opgehouden, omdat dan de offeraars ééns en voor al waren gereinigd en zich geen zonden meer waren bewust? Maar nu wordt integendeel ieder jaar de gedachte aan zonde opnieuw daardoor opgewekt. Want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren en bokken zonden wegneemt. Daarom zegt Hij bij zijn Intreden in de wereld: Offers noch gaven hebt Gij gewild, Maar een Lichaam hebt Gij Mij bereid. Brand- en zoenoffers behaagden U niet, Toen zeide Ik: Zie Ik kom! In de boekrol staat van Mij geschreven, Uw wil te volbrengen, o God! Daar Hij nu eerst heeft gezegd: “Offers en gaven, brand- en zoenoffers hebt Gij niet gewild, behaagden U niet,” ofschoon ze volgens de Wet worden geofferd; en Hij vervolgens sprak: “Zie Ik kom, om uw wil te volbrengen;” zó heeft Hij het eerste afgeschaft, om het tweede in te stellen. 10 Uit kracht van die wil zijn wij ééns en voor al geheiligd door het Offer van het Lichaam van Jesus Christus. 11 En terwijl iedere priester, dag in dag uit, dienst staat te verrichten en meermalen dezelfde offers opdraagt, welke toch nimmer de zonde kunnen wegnemen, 12 heeft Hij daarentegen, ééns en voor al, één enkel Offer gebracht voor de zonden, “en is Hij gezeten aan Gods rechterhand,” 13 in afwachting “tot zijn vijanden neergelegd zijn als voetbank voor zijn voeten.” 14 Immers door één enkel Offer heeft Hij de geheiligden, ééns en voor al, tot volmaaktheid gebracht. Dit getuigt ons ook de heilige Geest. 15 Want nadat Hij gesproken heeft: 16 “Dit is het Verbond, dat Ik sluit Met hen na deze dagen,” Spreekt de Heer: Mijn wetten zal Ik prenten in hun harten, Ik zal ze schrijven in hun verstand; 17 En hun zonden en ongerechtigheden Zal Ik niet langer gedenken. 18 Welnu, waar deze vergeven zijn, daar is geen offer voor de zonde meer nodig.