Bijbel in een jaar | Dag 308 | Eze. 37-38, Wijsh. 16:13-29, Heb. 1

Ezechiël 37

De hand van Jahweh raakte mij aan; in de geest van Jahweh voerde Hij mij weg, en liet mij neer midden in de vallei: en die lag vol beenderen! Aan alle kanten leidde Hij mij er langs; en ik zag, dat ze over de gehele uitgestrektheid van het dal zeer talrijk waren en zeer dor. Toen vroeg Hij mij: Mensenkind, zullen deze beenderen weer levend worden? Ik antwoordde: Heer Jahweh, Gij weet het. En Hij sprak tot mij: Ge moet over deze beenderen profeteren en zeggen: Dorre beenderen, luistert naar het woord van Jahweh! Dit zegt Jahweh tot deze beenderen: Waarachtig, Ik ga een geest in u brengen, opdat ge weer levend wordt. Ik zal u spieren opleggen, vlees over u laten groeien, een huid over u heen trekken en een geest in u storten, opdat ge levend wordt. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! Ik profeteerde, zoals mij bevolen was. En terwijl ik profeteerde, hoorde ik een geluid; er ontstond een gedruis, doordat de beenderen zich naar elkander toe bewogen, het ene been naar het andere. En terwijl ik toekeek, kwamen er spieren op en vlees, en trok er een huid overheen; maar nog waren ze levenloos. Toen sprak Hij tot mij: Ge moet tot de geest profeteren. Profeteer mensenkind, en zeg tot de geest: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Kom, o geest, van de vier windstreken, en blaas in deze doden, opdat ze levend worden! 10 Ik profeteerde, zoals Hij Mij bevolen had; en de geest kwam erin, zodat ze begonnen te leven en recht overeind gingen staan: een indrukwekkende menigte! 11 Daarna verklaarde Hij mij: Mensenkind, deze beenderen betekenen het gehele huis van Israël. Zie, zij zuchten: Verdord zijn onze beenderen, vervlogen is onze hoop, het is met ons gedaan! 12 Daarom moet ge profeteren en zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Waarachtig, Ik ga uw graven openen, u opwekken uit uw graven, o mijn volk, en u terugbrengen naar Israëls grond. 13 Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! En als Ik uw graven heb geopend, en u heb opgewekt uit uw graven, o mijn volk, 14 dan stort Ik u mijn geest in, zodat ge levend wordt, en vestig Ik u op uw eigen grond. Zo zult ge erkennen, dat Ik, Jahweh, het gezegd en gedaan heb, spreekt Jahweh! 15 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 16 Mensenkind, ge moet een stok nemen en daarop schrijven: “Juda en de Israëlieten, die daarbij horen”. Neem dan een andere stok, en schrijf daarop: “Josef en het hele huis van Israël, dat daarbij hoort.” 17 Leg ze dan over elkaar, de een over de ander, zodat ze in uw hand een eenheid vormen. 18 Als dan uw volksgenoten tegen u zeggen: Wilt ge ons niet uitleggen, wat ge daarmee bedoelt, 19 antwoord hun dan: Dit zegt Jahweh, de Heer! Waarachtig, Ik neem de stok van Josef en van de stammen Israëls, die daarbij behoren, en voeg ze bij de stok van Juda, om er één stok van te maken, dat ze in mijn hand een eenheid vormen. 20 Terwijl ge de stokken, waarop ge geschreven hebt, voor hun ogen in uw hand houdt, 21 moet ge tot hen zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Zie, Ik haal de zonen Israëls weg uit de volken, waarheen ze zich begeven moesten, en ga ze bijeenbrengen van alle kanten. Dan breng Ik ze terug op hun eigen grond, 22 maak ze tot één volk in het land, op de bergen van Israël. Eén koning zal over hen allen heersen; nimmermeer zullen ze twee volken vormen, of in twee koninkrijken verdeeld zijn. 23 Nimmermeer zullen ze zich verontreinigen door hun schandgoden, hun gruwelbeelden en al hun afdwalingen. Ik zal ze bevrijden van al de gruwelen, waaraan ze zich bezondigd hebben; Ik zal ze reinigen, en ze zullen voor Mij een volk, en Ik zal een God voor hen zijn. 24 Dan zal mijn dienaar David over hen als koning heersen: één herder voor hen allen. Ze zullen leven naar mijn geboden, en mijn wetten nauwkeurig onderhouden. 25 Dan zullen ze wonen in het land, dat Ik aan mijn dienaar Jakob heb gegeven, en waar hun voorvaderen hebben gewoond. Dan zullen zij het zelf bewonen, zij en hun kinderen en hun kleinkinderen tot in eeuwigheid toe, en mijn dienaar David zal hun vorst zijn tot in eeuwigheid. 26 Dan zal Ik met hen een vredesbond sluiten: een eeuwigdurend verbond, en hun mijn genade en zegen schenken. Ik zal mijn heiligdom in hun midden plaatsen tot in eeuwigheid, 27 en mijn woning zal onder hen gevestigd zijn: Ik zal hun een God, zij Mij een volk zijn! 28 Dan zullen de volken erkennen, dat Ik, Jahweh, Israël heb geheiligd, als mijn heiligdom onder hen gevestigd blijft voor eeuwig!

Ezechiël 38

Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: Mensenkind, ge moet uw gelaat richten naar Gog in het land Magog, den grootvorst van Mésjek en Toebal. Profeteer tegen hem, en zeg: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Ik kom naar u toe, Gog, grootvorst van Mésjek en Toebal. Ik lok u mee, sla een angel in uw kaken, en laat u uitrukken, u met al uw strijdkrachten: paarden en ruiters, allen volledig gewapend, een geweldig leger met schild en rondas, allen met het zwaard in de vuist. U zullen volgen Perzië, Ethiopië en Poet, allen met schild en helm; Gómer met al zijn troepen, Bet-Togarma uit het hoge noorden met al zijn troepen; talloze volken trekken met u mee. Houd u bereid en maak u gereed, gij met heel het leger, dat rond u verenigd is; gij moet hun aanvoerder zijn. Na lange tijd zult ge een bevel ontvangen, en op het einde der jaren zult ge oprukken tegen een land, dat op het zwaard werd teruggewonnen, dat uit vele volken bijeen is gebracht op Israëls bergen, die een blijvende ruïne geleken, dat van de volken is weggetrokken, en zich helemaal veilig waant. Als een onweer komt gij opzetten, als de donderwolk nadert gij; ge komt, om het land te bedekken, gij met al de troepen en de talloze volken, die met u meetrekken. 10 Dit zegt Jahweh, de Heer. Maar dàn zullen er gedachten in uw brein opkomen, zult ge laffe plannen beramen, 11 en denken: Laat ik oprukken tegen een land van dorpen, een vredelievend volk overvallen, dat zich veilig waant en niet achter muren woont, dat geen grendels of deuren kent. 12 Om buit te maken en roof te behalen, om mijn hand te keren tegen bewoonde ruïnen en tegen een volk dat uit de heidenen bijeengebracht is, dat zich bezit verwerft, vermogen vormt, en het middelpunt der aarde bewoont. 13 Sjeba en Dedan met hun kooplui, Tarsjisj met zijn handelaren zullen u vragen: Gaat ge roof behalen? Hebt ge uw leger verzameld, om buit te maken, om goud en zilver weg te nemen, om have en vee te bemachtigen, om een vette buit in te palmen? 14 Daarom, mensenkind, moet ge tegen Gog profeteren en zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Is het niet zo? Juist wanneer mijn volk Israël zich veilig waant, komt gij aanrukken, 15 vertrekt gij van uw woonplaats, uit het hoge noorden, gevolgd door talrijke volken, allemaal ruiters: een geweldig leger, een talrijke krijgsmacht. 16 Dan rukt ge tegen mijn volk Israël op als een onweerswolk, om het land te bedekken. Ja, op het einde der tijden zal Ik u naar mijn land laten komen, opdat de heidenen Mij leren erkennen, als Ik met u, Gog, voor hun ogen mijn heiligheid toon! 17 Dit zegt Jahweh, de Heer: Zijt gij het niet, van wien Ik in oeroude tijden gesproken heb door mijn dienaren, de profeten van Israël, die in lang vervlogen dagen profeteerden, dat Ik ú over hen zou doen komen? 18 Maar zodra Gog tegen de grond van Israël oprukt, spreekt Jahweh, zal Ik mijn woede doen briesen, 19 en in mijn afgunst en mijn hartstochtelijke toorn uitroepen: Ik zal hem! Dan zal er een geweldige aardbeving over de grond van Israël komen. 20 Dan zullen voor Mij beven de vissen in de zee, de vogels in de lucht, de wilde beesten, al het gedierte dat over de grond kruipt, en alle mensen die de oppervlakte der aarde bewonen. Dan zullen de bergen ontzet worden, de rotswanden instorten, en alle muren ter aarde vallen. 21 Dan zal Ik op al mijn bergen een zwaard tegen hem oproepen, spreekt Jahweh, de Heer: het zwaard van den een zal zich keren tegen het zwaard van den ander. 22 Dan zal Ik hem vonnissen met pest en met bloed; plasregens en hagelstenen, vuur en zwavel zal Ik op hem en zijn troepen doen regenen, en op de talrijke volken die met hem komen. 23 Zo zal Ik mijn grootheid en heiligheid tonen, en Mij openbaren voor de ogen van vele volken. Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben!

Wijsheid 16:13-29

13 Gij toch hebt macht over leven en dood, Gij voert naar de poorten van het dodenrijk af, en brengt weer omhoog. 14 Een mens daarentegen kan in zijn boosheid wel doden, Maar de geest, die ontvlood, niet doen keren, En geen buitgemaakte ziel weer bevrijden. 15 Onmogelijk is het, uw hand te ontvluchten! 16 Want de goddelozen, die weigerden, U te erkennen, Werden door de kracht van uw arm getuchtigd, Door hevige regen en hagel en verschrikkelijk onweer vervolgd, Of door het vuur van de bliksem verteerd. Ja, nog wonderlijker: in het alles blussende water Woedde het vuur met ongewone kracht. Ja, de schepping strijdt voor de rechtvaardigen! 18 Want nu eens werd het vuur getemperd, Om het ongedierte niet te verbranden, Dat was losgelaten op de zondaars, Opdat ze heel duidelijk zouden begrijpen, Dat ze door Gods oordeel werden vervolgd; 19 Dan weer brandde het, midden in water boven zijn kracht, Om de gewassen van het zondige land te vernielen. Uw volk daarentegen hebt Gij met Engelenspijze gevoed, 20 En zonder moeite toebereid brood uit de hemel gezonden, Dat alle geneugten bood en ieders smaak voldeed. 21 Want uw gave openbaarde uw goedheid jegens uw kinderen, Doordat zij de begeerte voldeed van wie ze genoot, En veranderde in wat men verlangde. 22 Sneeuw en ijs weerstonden het vuur en smolten niet, Opdat men zou begrijpen, dat de oogst der vijanden werd verteerd Door het vuur, dat in de hagel vlamde, En in de stortbuien heen en weer flitste; 23 Terwijl het van de andere kant zijn eigen kracht vergat, Opdat de rechtvaardigen voedsel zouden hebben. 24 Want de natuur is onderdanig aan U, die haar schiep; Zij spant zich in tot bestraffing der zondaars, Maar matigt zich, om wel te doen aan wie zich verlaten op U. 25 Daarom heeft zij ook toen zich in alles geplooid, Uw alvoedende gave gediend, zoals de gebruikers het wensten: 26 Opdat uw zonen, die Gij liefhadt, Heer, zouden leren, Dat niet de soorten van vruchten de mensen voeden, Maar dat uw woord onderhoudt, wie op U betrouwt. 27 Want ofschoon het door het vuur niet kon worden verteerd, Smolt het bij de warmte van een vluchtige zonnestraal weg. 28 Zo moest men inzien, dat men U vóór zonsopgang moet danken, En vóór de komst van het licht voor U moet verschijnen. 29 Want de hoop van ondankbaren smelt als rijp in de winter, Stroomt weg als water, dat nergens toe dient.

Hebreeën 1

Nadat God eertijds vele malen en op velerlei wijzen tot de Vaders gesproken heeft door de Profeten, heeft Hij aan het einde dezer dagen tot ons gesproken door den Zoon, dien Hij gesteld heeft tot erfgenaam van al zijn bezit en door wien Hij de wereld gemaakt heeft. Deze is de afstraling zijner Glorie en de afdruk van zijn Wezen, en Hij draagt het heelal door het woord zijner Macht; Hij heeft de reiniging van zonden bewerkt, en toen Zich neergezet aan de rechterhand der Majesteit in den hoge. Even hoog staat Hij boven de engelen, als de Naam, die Hij ontving, voortreffelijker is dan de hunne. Want tot wien der engelen heeft Hij ooit gezegd: “Gij zijt mijn Zoon, Ik heb U heden verwekt.” Of wederom: “Ik zal Hem tot Vader zijn, En Hij zal Mij wezen tot Zoon.” En wanneer Hij den Eerstgeborene de wereld binnenleidt, zegt Hij opnieuw: “Alle engelen Gods moeten Hem aanbidden.” En van de engelen zegt Hij: “Die zijn engelen geesten maakt, En zijn knechten vlammend vuur.” Maar van den Zoon: Uw troon, o God, is in de eeuwen der eeuwen, En uw koningschepter is de schepter van het recht. Gij hebt gerechtigheid bemind, En ongerechtigheid gehaat. Daarom, o God, heeft uw God U gezalfd, Met vreugde-olie boven uw genoten. 10 En: Heer, in den beginne hebt Gij de aarde gegrond, En de hemelen zijn de werken uwer handen. 11 Zij zullen vergaan, maar Gij blijft! Als een kleed zullen ze allen verslijten. 12 Als een mantel rolt Gij ze op, En als een kleed zullen ze worden verwisseld. Maar Gij blijft dezelfde, En uw jaren nemen geen einde. 13 En tot wien der engelen sprak Hij ooit: “Zet U aan mijn rechterhand, Totdat Ik uw vijanden leg als een voetbank voor uw voeten.” 14 Zijn ze niet allen dienstbare geesten, uitgezonden tot hulp van hen, die de zaligheid zullen beërven?