Bijbel in een jaar | Dag 296 | Eze. 13-14, Wijsh. 10:9-21, 1 Tim. 3

Ezechiël 13

Het woord van Jahweh werd tot mij gericht! Mensenkind, profeteer tegen de profeten van Israël, en zeg tot hen, die eigenmachtig profeteren: Luistert naar het woord van Jahweh; dit zegt Jahweh, de Heer! Wee de dwaze profeten, die hun inbeelding nalopen, zonder dat ze iets hebben gezien! Als vossen op de puinhopen, zo zijn uw profeten, Israël! Gij zijt niet in de bres gesprongen, hebt geen muur rond het huis van Israël opgetrokken, opdat het staande zou blijven in de strijd op de dag van Jahweh. Loze zieners en valse voorspellers zijn het; ze roepen “godsspraak van Jahweh”, terwijl Jahweh ze niet gezonden heeft; en dan verwachten ze nog, dat Hij het woord zal vervullen! Hebt ge soms geen loos gezicht aanschouwd en geen valse voorspelling gegeven, toen ge riept “godsspraak van Jahweh”, zonder dat Ik gesproken had? Daarom, zegt Jahweh, de Heer: Omdat ge leugens voorspeld en een waanbeeld geschouwd hebt, daarom zal Ik u treffen, zegt Jahweh, de Heer. Neerkomen zal mijn hand op de profeten, die een waanbeeld schouwden en leugens voorspelden; in de kring van mijn volk worden ze niet toegelaten, in het boek van Israëls huis niet ingeschreven, op Israëls grondgebied komen ze niet. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben. 10 Juist omdat ze mijn volk misleid hebben, door “Vrede” te roepen, terwijl het geen vrede was, en toen men een muur had gebouwd, die zowaar met kalk bepleisterden, 11 daarom moet ge tot die kalkstrijkers zeggen: Hij zal vallen; een regenvlaag komt, de hagelstenen slaan neer, een windhoos breekt los! 12 En als de muur is ingezakt, zal men u dan niet vragen: Waar is de kalk, die gij erop hebt gestreken? 13 Waarachtig, zo spreekt Jahweh, de Heer: Ik zal in mijn woede een stormwind ontketenen, in mijn toorn een regenvlaag neerjagen, in mijn drift zullen hagelstenen vallen en alles vernielen. 14 Verwoesten zal Ik de muur, die ge met kalk bepleisterd hebt; ter aarde laat Ik hem storten; zijn onderbouw wordt blootgelegd en zakt ineen, en gij wordt eronder verpletterd! Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 15 Mijn woede zal Ik op de muur gaan koelen, maar ook op hen, die hem met kalk bepleisterden. Dan zal Ik vragen: Waar is de muur; waar zijn ze, die hem bepleisterden; 16 waar de profeten van Israël, die over Jerusalem profeteerden, die vrede voor haar schouwden, terwijl het geen vrede was? Zo spreekt Jahweh, de Heer. 17 Mensenkind, vestig uw blikken op de dochters van uw volk, die eigenmachtig profeteren; ge moet tegen haar profeteren 18 en zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Wee haar, die om zielen te vangen, toverstrikken naaien om ieders handgewricht, en sluiers draaien om het hoofd van groot en klein. Denkt ge de zielen van mijn volk te verstrikken, en uw eigen zielen in leven te houden? 19 Ge hebt Mij bij mijn volk ontwijd voor een handvol gerst en voor een paar korsten brood, door zielen te doden die niet mochten sterven, en zielen in leven te houden, die niet mochten leven, door mijn volk te misleiden, dat naar leugens luistert. 20 Daarom spreekt Jahweh, de Heer: Ik kom op uw toverstrikken af, waarmee ge de zielen als vogels vangt; Ik ruk ze af van uw armen, en laat de zielen, die gij jaagt, als vogels vrij; 21 Ik ruk de sluiers van u af, bevrijd mijn volk uit uw macht, en laat het niet langer als wild in uw macht zijn. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 22 Omdat ge met leugens het hart van den rechtvaardige opschrikt, dien Ik niet wil verschrikken, en de handen van den zondaar stijft, opdat hij zich niet bekeert van zijn slecht gedrag en in leven blijft: 23 daarom zult ge geen waanbeeld meer schouwen of leugens voorspellen, en zal Ik mijn volk uit uw macht bevrijden. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben!

Ezechiël 14

Eens kwamen enigen van Israëls oudsten naar mij toe; en toen ze voor mij zaten, werd het woord van Jahweh tot mij gericht: Mensenkind, deze mensen dragen hun schandgoden hoog in het hart, en ze houden de ogen niet af van wat hen tot zonde prikkelt; en zou Ik Mij dan door hèn laten ondervragen? Spreek daarom tot hen en zeg hun: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Alwie uit het huis van Israël zijn schandgoden hoog in het hart draagt, en zijn ogen niet afhoudt van wat hem tot zonde prikkelt, en dan toch naar den profeet durft lopen: dien zal Ik, Jahweh, van antwoord dienen, ondanks zijn talrijke schandgoden; om het hart te wonden van Israëls huis, van allen, die voor hun schandgoden van Mij zijn weggelopen. Daarom moet ge tot het huis van Israël zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Bekeert u, komt terug van al uw schandgoden, wendt uw gelaat af van al uw gruwelen. Want alwie uit Israëls huis, of van de vreemdelingen die in Israël verblijven, zich van Mij afwendt, zijn schandgoden hoog in het hart draagt, en zijn ogen niet afhoudt van wat hem tot zonde prikkelt, en dan toch naar den profeet durft lopen, om hem naar Mij te ondervragen:dien zal Ik, Jahweh, zelf van antwoord dienen! Zo iemand zal Ik in het oog blijven houden, hem stellen tot een voorbeeld en spreekwoord, en hem uit de kring van mijn volk verbannen. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! En mocht de profeet zich laten verleiden, om zelf een uitspraak te doen, dan heb Ik, Jahweh, dien profeet verleid. Ik zal mijn hand tegen hem uitstrekken, en hem uit de kring van mijn volk Israël verstoten. 10 Beiden zullen zij schuldig zijn: de vrager zal even schuldig zijn als de profeet. 11 Zo zal het huis van Israël niet langer van Mij afdwalen, en zich door al zijn wandaden niet langer bezoedelen; maar zij zullen Mij een volk, en Ik voor hen een God zijn, spreekt Jahweh, de Heer. 12 Dit woord van Jahweh werd tot mij gericht: 13 Mensenkind, gesteld: een land heeft door trouweloze afval tegen Mij gezondigd, en Ik strek mijn hand ertegen uit, breek er de broodstok, zend er hongersnood heen, en verdelg er mens en vee; 14 en gesteld ook, dat deze drie mannen er zouden wonen: Noë, Daniël en Job; dan zouden zij, maar ook zij alleen, door hun rechtvaardigheid hun leven redden, zegt Jahweh, de Heer! 15 Of Ik laat wilde dieren op dat land los, die het ontvolken, en het wordt zó eenzaam, dat uit vrees voor de dieren niemand het durft betreden; 16 en die drie mannen zouden er wonen: zowaar Ik leef, zegt Jahweh, de Heer, geen zoon of dochter zouden ze redden; zij alleen zouden ontkomen, en het land zou een wildernis worden. 17 Of Ik kom met een zwaard op dat land af, en roep: “Zwaard, trek door het land!” en Ik vaag er mens en dier uit weg; 18 en die drie mannen zouden er wonen: zowaar Ik leef, zegt Jahweh, de Heer, geen zoon of dochter zouden ze redden; zij alleen zouden ontkomen. 19 Of Ik laat een pest op dat land los en stort er mijn bloedige gramschap op uit, om mens en dier eruit te verdelgen; 20 en Noë, Daniël en Job zouden er wonen: zowaar Ik leef, spreekt Jahweh, de Heer, geen zoon of dochter zouden ze redden; zij alleen zouden om hun rechtvaardigheid hun leven behouden. 21 Want dit zegt Jahweh, de Heer: Als Ik echter mijn ergste strafgerichten: zwaard, hongersnood, wilde dieren en pest op Jerusalem heb losgelaten, om er mens en dier uit te verdelgen, 22 dan zal er toch een rest uit overblijven, die zonen en dochters meebrengt en naar u toe komt. Als ge dan hun gedrag en hun gedoe aanschouwt, zult ge berusten in het kwaad, dat Ik Jerusalem aandeed, in alles wat Ik het heb berokkend. 23 Zij zullen u doen berusten, als ge hun gedrag en hun gedoe aanschouwt; en ge zult erkennen, dat Ik niet zonder reden gedaan heb, wat Ik daar deed, spreekt Jahweh, de Heer.

Wijsheid 10:9-21

Maar wie de wijsheid dienden, heeft zij uit kwelling gered. 10 Toen de rechtvaardige vluchtte voor de toorn van zijn broeder, Heeft zij hem langs veilige wegen geleid; Zij heeft hem het rijk van God laten zien, En hem kennis van het heilige geschonken. Zij maakte hem rijk bij zijn moeitevol werk, En schonk hem overvloedige vrucht van zijn arbeid; 11 Zij stond hem ter zijde tegen de hebzucht van zijn verdrukkers, Zij was het, die hem rijkdom schonk. 12 Zij beschermde hem tegen zijn vijanden, En beschutte hem tegen zijn belagers; Bij een felle strijd schonk zij hem de overwinning, Opdat hij zou weten, dat vroomheid alles in kracht overtreft. 13 Zij liet den rechtvaardige, die verkocht was, niet in de steek, Maar bewaarde hem voor de zonde; Zij daalde met hem in de kerker af, 14 En liet hem in zijn boeien niet alleen. Ja, zij verschafte hem een koningsschepter En macht over hen, die eerst hem verdrukten; Zij bewees, dat zijn aanklagers leugenaars waren, En verleende hem eeuwige roem. 15 Zij heeft een heilige natie, een geslacht zonder smet, Bevrijd van het volk der verdrukkers; 16 Zij ging binnen in de ziel van den dienaar des Heren, En weerstond schrikwekkende vorsten met tekenen en wonderen. 17 Zij verschafte de heiligen het loon voor hun zwoegen, En geleidde hen langs een wondere weg; Overdag werd zij voor hen een beschutting, En ’s nachts als het licht van de sterren. 18 Zij voerde hen door de Rode Zee En geleidde hen over het grote water; 19 Maar hun vijanden liet zij verdrinken, En spoelde uit de diepte der zee hen weer aan. Zo hebben de rechtvaardigen de zondaars geplunderd. 20 Zij bezongen, o Heer, uw heilige Naam, En prezen eenstemmig uw hand, die hier streed; 21 Want de wijsheid opende de mond van de stommen, En maakte de tong van de kleinen welsprekend.

1 Timoteüs 3

Dit woord is waarachtig! Streeft iemand naar het bisschopsambt, dan begeert hij een voortreffelijke taak. De bisschop dan moet onberispelijk zijn, slechts éénmaal gehuwd; gematigd, bezonnen, zedig, gastvrij, geschikt voor het onderricht; geen drinker, geen vechter, maar zachtzinnig, vredelievend, onbaatzuchtig. Iemand, die zijn eigen huis goed bestiert, en zijn kinderen onder tucht heeft met behoud zijner waardigheid; zo iemand toch zijn eigen huis niet weet te besturen, hoe zal hij zorg kunnen dragen voor Gods Kerk? Hij mag geen pasbekeerde zijn, opdat hij niet door trots beneveld in het vonnis van den duivel valt. Ook te goeder faam moet hij bekend zijn bij hen, die buiten staan, opdat hij niet in schande valt en in de strik van den duivel. Ook diakens moeten eerbaar zijn; geen dubbele tong, niet verslaafd aan de wijn, op schandelijk gewin niet bedacht; in een rein geweten moeten ze ronddragen het geheim des geloofs. 10 Ook zij moeten eerst worden waardig gekeurd, en slechts wanneer ze onberispelijk zijn, als diaken worden aangesteld. 11 Ook hun vrouwen moeten eerbaar zijn, geen lastertongen; maar gematigd en betrouwbaar in alles. 12 Diakens mogen slechts éénmaal gehuwd zijn, en moeten hun kinderen en gezinnen goed besturen. 13 Zij, die het ambt van diaken goed hebben bekleed, verwerven zich een ereplaats en groot aanzien door het geloof in Christus Jesus. 14 Dit alles schrijf ik u, ofschoon ik hoop, spoedig bij u te komen; 15 opdat, mocht ik vertraging hebben, ge toch weten zoudt, hoe ge u gedragen moet in het huis van God, de Kerk van den levenden God, zuil en grondslag der waarheid. 16 Groot is het geheim van de godsdienst, zoals het eensgezind wordt beleden: Hij verscheen in het Vlees, Werd gerechtvaardigd door den Geest; Hij werd door de Engelen aanschouwd, Onder de heidenen gepreekt; Hij werd in de wereld gelovig aanvaard, En opgenomen in de heerlijkheid.