Bijbel in een jaar | Dag 287 | Bar. 1-2, Wijsh. 6:1-16, 1 Thes. 2

Baruch 1

Dit is de inhoud van het boek, dat Baruk, de zoon van Neri-ja, zoon van Machseja, zoon van Sedekias, zoon van Chasadja, zoon van Chilki-ja, in Babel schreef, in het vijfde jaar, op de zevende dag van dezelfde maand, waarop de Chaldeën Jerusalem hadden ingenomen en in brand gestoken. Toen Baruk de inhoud van dit boek had voorgelezen ten aanhoren van Jekonias, den zoon van Jojakim en koning van Juda, en van al het volk, dat voor de lezing was samengekomen: ten aanhoren van de edelen en prinsen, van de oudsten en heel het volk, klein en groot: ten aanhoren van allen, die in Babel bij de rivier Soed waren gevestigd, weenden zij, en vastten en baden tot den Heer. Zij zamelden geld in, zoveel ieder kon missen, en zonden het naar Jerusalem aan den priester Jojakim, den zoon van Chilki-ja, zoon van Salom, en aan de andere priesters en heel de bevolking, die zich met hem in Jerusalem bevonden. Zij gaven het Baruk mee, die reeds op de tiende van Siwan de vaten van het huis des Heren, die uit de tempel waren geroofd, in ontvangst had genomen, om ze naar het land van Juda terug te brengen. Het waren de zilveren vaten, die Sedekias, de zoon van Josias en koning van Juda, had laten vervaardigen, nadat Nabukodonosor, de koning van Babel, Jekonias met de aanvoerders, bankwerkers, edelen en het gewone volk uit Jerusalem had weggevoerd, en naar Babel had overgebracht. 10 Zij schreven: “Hierbij zenden wij u geld; koopt voor dit geld brandoffers, zoenoffers en wierook, en richt een spijsoffer aan, om het op te dragen op het altaar van den Heer, onzen God. 11 Bidt ook voor het welzijn van Nabukodonosor, den koning van Babel, en van zijn zoon Baltassar, opdat hun dagen even lang mogen duren als die van de hemel boven de aarde; 12 en opdat de Heer ons kracht moge schenken en onze ogen verlichten, om in de schaduw van Nabukodonosor, den koning van Babel, en zijn zoon Baltassar te blijven leven, hun lange tijd dienstbaar te zijn, en genade in hun ogen te vinden. 13 Bidt ook voor ons tot den Heer, onzen God; want wij hebben gezondigd tegen den Heer, onzen God, en de grimmige toorn des Heren is tot heden toe niet van ons afgewend. 14 Bovendien moet gij dit boek, dat wij u ter lezing toezenden, op feestdagen en hoogtijden in het huis des Heren hardop voorlezen.” 15 De Heer, onze God, is rechtvaardig; maar wij moeten heden blozen van schaamte: wij, de mannen van Juda en de bewoners van Jerusalem, 16 met onze koningen en aanvoerders, met onze priesters en profeten, evenals onze vaderen. 17 Want wij hebben gezondigd tegen den Heer: 18 wij bleven tegen Hem in verzet, en luisterden niet naar de stem van den Heer, onzen God, om naar de wetten des Heren te leven, die Hij ons had ge- geven. 19 Van de dag, dat de Heer onze vaders uit Egypteland heeft geleid, tot op de dag van vandaag, pleegden wij verzet tegen den Heer, onzen God, en waren wij lichtzinnig genoeg, om naar zijn stem niet te horen. 20 Zo moest ons de ramp en vloek wel treffen, die de Heer door Moses, zijn dienaar, had laten verkonden op de dag, dat Hij onze vaders uit Egypteland leidde, om ons een land te geven, dat druipt van melk en honing, zoals het heden nog doet. 21 Neen, wij luisterden niet naar de stem van den Heer, onzen God, ondanks alle vermaningen der profeten, die Hij ons heeft gezonden. 22 Wij bleven allen de lusten volgen van ons verdorven hart, om vreemde goden te dienen, en kwaad te doen in de ogen des Heren.

Baruch 2

Daarom deed ook de Heer zijn woord gestand, dat Hij gesproken had tegen ons, tegen onze leiders die Israël bestuurden, tegen onze koningen en vorsten, en tegen de mannen van Israël en Juda: dat Hij over ons een grote rampspoed zou brengen, en dat Jerusalem zou worden getroffen, zoals nog nooit was gebeurd onder heel de hemel; dat zoals in Moses’ wet staat geschreven, ieder van ons het vlees van zijn eigen zoon, het vlees van zijn eigen dochter zou eten. Hij leverde hen over in de macht van alle koninkrijken, die ons omringen, en maakte hen tot spot en hoon bij alle omliggende volken, waaronder de Heer hen had verstrooid. Zo werden ze vernederd in plaats van te heersen, omdat wij gezondigd hadden tegen den Heer, onzen God, door niet te luisteren naar zijn stem. Ja, de Heer, onze God, is rechtvaardig; maar wij moeten blozen van schaamte, evenals onze vaderen. Al de rampen, waarmee de Heer ons gedreigd had, zijn over ons uitgestort. Wij hebben ’s Heren aanschijn niet verzoend, door ons allen af te keren van de neigingen van ons verdorven hart. Daarom bleef de Heer op de rampen bedacht, en stortte de Heer ze over ons uit. 10 Want de Heer is rechtvaardig in al zijn daden, die Hij over ons heeft besloten; maar wij luisterden niet naar zijn stem, en leefden niet naar de geboden, die de Heer ons had voorgeschreven. 11 Nu dan Heer, Israëls God, die uw volk uit het land van Egypte hebt geleid met krachtige hand, met tekens en wonderen, met grote macht en gespierde arm, en zó U een naam hebt verworven tot op de huidige dag: 12 Heer, onze God, wij hebben gezondigd, goddeloos gehandeld, misdaan tegen al uw geboden! 13 Ach, wend toch uw gramschap van ons af; want van ons zijn er maar weinigen overgebleven onder de volken, waaronder Gij ons hebt verstrooid. 14 Heer, verhoor ons bidden en smeken: Red ons toch om Uwentwil, en laat ons genade vinden bij hen, die ons hebben verbannen; 15 opdat de hele aarde wete, dat Gij de Heer zijt, onze God, en dat Israël en zijn geslacht naar Uw Naam is genoemd. 16 Heer, zie neer uit uw heilige woning, en wil ons gedenken; Heer, neig uw oren en luister, 17 open uw ogen en zie! Neen, niet de doden in de onderwereld, wie de adem uit de borst is genomen, kunnen de glorie des Heren en zijn gerechtigheid prijzen; 18 maar de ziel, die ten diepste bedroefd is, hij die gebukt gaat en gebroken, de smachtende ogen, de verhongerde geest prijzen uw glorie en gerechtigheid, o Heer! 19 Neen, niet op grond der verdiensten van onze vaderen en koningen leggen wij ons gebed voor U neer, Heer, onze God! 20 Neen, Gij hebt uw grimmige toorn op ons losgelaten, zoals Gij door de profeten, uw dienaars, gezegd had: 21 “Zo spreekt de Heer! Buigt uw nek, en dient den koning van Babel; dan zult ge in het land blijven wonen, dat Ik uw vaderen heb gegeven. 22 Maar wanneer ge niet luistert naar de stem van den Heer, en den koning van Babel niet dient, 23 dan zal Ik in de steden van Juda en in Jerusalems omgeving de kreten van vreugde en blijdschap verstommen, de jubel van bruidegom, de jubel der bruid, en het hele land zal een wildernis worden zonder bewoners”. 24 Maar wij luisterden niet naar uw bevel, om den koning van Babel te dienen; toen hebt Gij uw woord in vervulling doen gaan, dat Gij gesproken hebt door de profeten, uw dienaars: dat het gebeente van onze koningen en onze vaderen uit de graven zou worden geworpen. 25 En zie, het is er uitgeworpen voor de hitte overdag, en voor de koude des nachts; ze zijn gestorven door de ergste plagen, door de honger, het zwaard en de pest; 26 en de tempel, waarover uw Naam was uitgeroepen, hebt Gij om de misdaad van het huis van Israël en Juda getroffen, zoals hij heden nog ligt. 27 Maar Gij zult met ons handelen, Heer onze God, naar heel uw goedheid en naar de volheid van uw grote ontferming, 28 zoals Gij beloofd hebt door Moses, uw dienaar, toen Gij hem hebt bevolen, uw wet aan de kinderen Israëls voor te schrijven: 29 “Wanneer ge niet luistert naar mijn stem, dan zal deze grote en talrijke schare een nietig hoopje worden onder de volkeren, waaronder Ik ze verstrooien zal; 30 ja, Ik weet, dat zij niet naar Mij zullen horen, want het is een halsstarrig volk. Maar in het land hunner ballingschap zullen zij tot inkeer komen, 31 en erkennen, dat Ik de Heer ben, hun God. Dan zal Ik hun een gewillig hart en gewillige oren verlenen: 32 en zij zullen Mij in het land hunner ballingschap loven, en mijn Naam weer gedenken; 33 zij zullen zich van hun halsstarrigheid en boze werken bekeren, indachtig het lot hunner vaderen, die gezondigd hebben tegen den Heer. 34 Dan breng Ik ze terug naar het land, dat Ik hun vaderen, Abraham, Isaäk en Jakob, met een eed heb beloofd; zij zullen er bezit van nemen en Ik zal ze vermeerderen, en nooit meer worden ze klein. 35 Dan zal Ik een eeuwig verbond met hen sluiten: Ik zal hun God, zij zullen mijn volk zijn; en nooit meer zal Ik Israël, mijn volk, uit het land verdrijven, dat Ik hun heb geschonken!”

Wijsheid 6:1-16

Hoort dan, koningen, en luistert, Geeft acht, gij, die geheel de aarde bestuurt; Leent uw oor, gij, die heerst over velen, En groot gaat op het getal uwer onderdanen! Want uw macht werd u gegeven door den Heer, En uw heerschappij door den Allerhoogste. Hij zal uw daden nagaan en uw plannen doorvorsen; Want ofschoon gij dienaren van zijn koningschap zijt, Hebt gij niet recht geregeerd, niet de wet onderhouden, En niet gewandeld naar Gods wil. Vol verschrikking treedt Hij weldra tegen u op; Want hooggeplaatsten wacht een zeer streng gericht. De mindere toch verdient vergeving en medelijden, Maar de meerdere wordt des te strenger gestraft. Ja, Hij, die de Heer is van allen, vreest niemand, Voor geen grootheid is Hij beducht; Want groot en klein heeft Hij geschapen, Hij zorgt op gelijke wijze voor allen: Maar de machtigen wacht eens een streng onderzoek. Tot u dus, vorsten, zijn mijn woorden gericht, Opdat gij wijsheid leert en niet ten val komt. 10 Want wie het heilige heilig behandelt, wordt heilig, En wie dit geleerd heeft, kan verantwoording geven. 11 Luistert dus gretig naar mijn woorden, Hoort ze verlangend aan; dan wordt gij wijs. 12 Schoon is de wijsheid, nimmer verwelkt zij; Wie haar beminnen, krijgen haar gemakkelijk te zien. Wie haar zoeken, zullen haar vinden; 13 Zij voorkomt zelfs die wens, en vertoont zich het eerst. 14 Wie vroeg om haar opstaat, behoeft zich niet te vermoeien; Want hij vindt haar zitten voor zijn deur. 15 Naar haar te verlangen is het toppunt van doorzicht, En wie zich geen slaap om haar gunt, is dra zonder zorgen; 16 Want zelf gaat zij rond en zoekt, wie haar waard zijn, Vertoont zich vriendelijk aan hen op hun wegen, En treedt hun tegemoet bij iedere gedachte.

1 Tessalonicenzen 2

Broeders, zelf weet gij toch wel, dat ons optreden onder u niet zonder vrucht is geweest. Want ofschoon we in Filippi, zoals u bekend is, veel lijden en smaad hadden verduurd, hebben we toch door onzen God de moed gehad, onder heftige tegenstand Gods Evangelie aan u te verkondigen. Ons troostwoord had dan ook niets te doen met dwaling, onzuivere bedoeling of bedrog; maar we verkondigen het Evangelie, zoals God ons daartoe waardig keurde, en zoals Hij het ons heeft toevertrouwd: niet om te behagen aan mensen maar aan God, die onze harten beproeft. Nooit traden we met vleitaal op, gij weet het; noch met hebzuchtige bedoelingen, God is mijn getuige. We zochten niet de eer van mensen, van u noch van anderen. Als apostelen van Christus hadden we ons kunnen doen gelden, maar onder u zijn we minzaam geweest. Zoals een voedster haar kinderen koestert, zó hebben wij naar u gesmacht, en was het ons een groot genot, u niet alleen Gods Evangelie, maar ook ons eigen leven te schenken, omdat gij ons zo dierbaar waart. Broeders, gij herinnert u toch ons werken en slaven; we hebben u Gods Evangelie verkondigd, zwoegende nacht en dag, om niemand van u tot last te zijn. 10 Gij zijt getuigen, en God ook, hoe heilig, rechtschapen en onberispelijk we ons onder u, gelovigen, hebben gedragen. 11 Gij weet het ook, hoe we, als een vader het zijn kinderen doet, ieder van u 12 hebben vermaand, bemoedigd, bezworen, een leven te leiden welgevallig aan God, die u roept tot zijn rijk en zijn glorie. 13 En daarom brengen ook wij dank aan God zonder einde, omdat gij het woord van God, door ons gepreekt, hebt aanvaard, en ook ter harte genomen, niet als het woord van mensen, maar, wat het in werkelijkheid is, als het woord van God, dat ook in u werkt, wanneer gij gelooft. 14 Broeders, in Christus Jesus immers zijt gij navolgers geworden van de gemeenten Gods in Judea, omdat gij van uw eigen stamgenoten hetzelfde hebt verduurd, als zij van de Joden, 15 die den Heer Jesus en de profeten hebben gedood en ook ons hebben vervolgd; Gode niet welgevallig, alle mensen vijandig, 16 verhinderen ze ons, tot de heidenen te spreken, om hen te redden. Zo maken ze in ieder opzicht de maat hunner zonden vol; dan komt de Toorn over hen ten einde toe. 17 Broeders, voor een korte tijd waren we van u verweesd naar het oog, maar niet naar het hart; met des te groter verlangen hebben we ons best gedaan, u weer te zien. 18 Ik, Paulus zelf, wilde dus wel naar u heen gaan, éénmaal, tweemaal zelfs; maar de satan heeft het ons belet. 19 Want wie anders dan gij is onze hoop, on e vreugde, onze gloriekroon voor het aanschijn van Jesus, onzen Heer, bij zijn komst? 20 Inderdaad, onze glorie en vreugde zijt gij!