Bijbel in een jaar | Dag 278 | Jer. 39-40, Hoogl. 7, Fil. 1

Jeremia 39

In het negende jaar van Sedekias, den koning van Juda, in de tiende maand, was Nabukodonosor, de koning van Babel, met heel zijn leger tegen Jerusalem opgerukt, en was de belegering begonnen. In het elfde jaar van Sedekias, op de negende dag van de vierde maand werd er een bres in de stad geslagen, en trokken al de aanvoerders van den koning van Babel er binnen, en vatten post bij de Midden-poort; het waren Neboe-Zaradan het hoofd van de lijfwacht, Neboe- Sjazban de opperbevelhebber, Nergal-Saréser de generaal, met alle aanvoerders van den koning van Babel. Toen Sedekias, de koning van Juda, en al de strijders hen zagen, namen ze de vlucht, verlieten des nachts de stad in de richting van de koninklijke tuin, door de poort tussen de beide muren, en sloegen de weg naar de Araba in. Maar het leger der Chaldeën zette hen achterna, haalde Sedekias op de vlakte van Jericho in, nam hem gevangen, en bracht hem naar Nabukodonosor, den koning van Babel, die te Ribla in het landschap Chamat vertoefde. Daar velde de koning van Babel zijn vonnis. Hij liet in Ribla de zonen van Sedekias voor zijn ogen vermoorden; ook al de edelen van Juda slachtte de koning van Babel af. Daarna liet hij Sedekias de ogen uitsteken, en in boeien slaan, om hem naar Babel te brengen. De Chaldeën staken het koninklijk paleis en de huizen der burgerij in brand, en haalden de muren van Jerusalem neer. Wat er van de bevolking der stad was overgebleven, met de overlopers, die zich aan hen hadden overgegeven en de verdere rest van het volk, bracht Neboe- Zaradan, het hoofd van de lijfwacht, naar Babel in ballingschap. 10 Alleen een deel van het armste volk, dat niets bezat, liet Neboe- Zaradan, het hoofd van de lijfwacht, toen in het land van Juda achter, en gaf hun wijngaarden en akkers. 11 Met betrekking tot Jeremias gaf Nabukodonosor, de koning van Babel, aan Neboe-Zaradan het hoofd van de lijfwacht, het volgend bevel: 12 Ge moet hem onder uw hoede nemen, en hem geen leed berokkenen; maar met hem doen, zoals hijzelf u zal zeggen. 13 Daarom lieten Neboe-Zaradan het hoofd van de lijfwacht, Neboe-Sjazban de opperbevelhebber, en Nergal- Saréser de generaal, en alle aanvoerders van den koning van Babel, 14 Jeremias uit de gevangen-hof halen, en vertrouwden hem toe aan Gedaljáhoe, den zoon van Achikam, zoon van Sjafan, om hem in vrijheid naar huis te brengen. Zo bleef hij te midden van het volk. 15 Terwijl Jeremias nog gevangen zat in de gevangen-hof was het woord van Jahweh tot hem gericht: 16 Ge moet aan den Ethiopiër Ebed-Mélek gaan zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Zie, Ik ga mijn woorden over deze stad ten uitvoer brengen, tot haar ongeluk en niet tot haar heil; op die dag zullen ze voor uw ogen worden voltrokken. 17 Maar u zal Ik redden op die dag, is de godsspraak van Jahweh; gij zult niet aan de mannen worden overgeleverd, waarvoor ge beducht zijt. 18 Neen, Ik zal u laten ontkomen; ge zult niet vallen door het zwaard, maar uw buit zal lijfsbehoud zijn, omdat ge op Mij hebt vertrouwd, is de godsspraak van Jahweh!

Jeremia 40

Het woord, dat door Jahweh tot Jeremias werd gericht, nadat Neboe-Zaradan, het hoofd van de lijfwacht, hem uit Rama had laten vertrekken, waar hij hem in boeien had aangetroffen te midden der ballingen van Jerusalem en Juda, die naar Babel werden gebracht. Het hoofd van de lijfwacht liet Jeremias voor zich ontbieden, en zeide tot hem: Jahweh, uw God, had deze plaats met dit onheil bedreigd. Nu heeft Jahweh het ook voltrokken, en gedaan wat Hij gezegd heeft. Want gij hebt tegen Jahweh gezondigd, en naar Hem niet geluisterd; daarom heeft dit lot u getroffen. Maar u bevrijd ik thans van de boeien aan uw handen. Zo ge met mij naar Babel wilt gaan, kunt ge meegaan; dan zal ik u onder mijn hoede nemen. Zo ge niet met bij naar Babel wilt gaan, kunt ge blijven; zie, het hele land ligt voor u open: ge kunt gaan, waarheen ge zelf maar wilt. En toen hij in zijn besluit volhardde, vervolgde hij: Keer dan terug naar Gedalja, den zoon van Achikam, zoon van Sjafan, dien de koning van Babel over de steden van Juda heeft aangesteld; blijf bij hem te midden van het volk, of ga heen, waar ge wilt. Daarop gaf het hoofd van de lijfwacht hem levensmiddelen en geschenken, en liet hem vertrekken. Zo kwam Jeremias bij Gedalja, den zoon van Achikam, die zich te Mispa bevond, en bleef bij hem te midden van het volk, dat in het land werd achtergelaten. Toen de legeroversten, die met hun mannen nog rondzwierven, hoorden, dat de koning van Babel Gedalja, den zoon van Achikam, tot landvoogd had aangesteld, en hem de mannen, vrouwen en kinderen van de arme bevolking, die niet naar Babel waren verbannen, had toevertrouwd, begaven zij zich naar Gedalja te Mispa; het waren: Jisjmaël de zoon van Netanjáhoe, Jochanan en Jonatan de zonen van Karéach, Seraja de zoon van Tanchóemet, de zonen van Efai uit Netofa, en Jezanjáhoe de zoon van den Maäkatiet, met hun mannen. Gedaljáhoe, de zoon van Achikam, zoon van Sjafan, verzekerde hun en hun mannen onder ede: Ge behoeft niet bang te zijn voor de Chaldeeuwse beambten; zet u neer in het land, en onderwerpt u aan den koning van Babel; dan zal het u goed gaan. 10 Ik zelf blijf in Mispa, om ter beschikking te staan van de Chaldeën, die tot ons zullen komen. Gaat gij uw wijn, ooft en olie maar oogsten, en in uw vaten opleggen; blijft in uw steden, waar ge u hebt gevestigd. 11 Toen ook de andere Judeërs, die in Moab, onder de Ammonieten, in Edom of elders vertoefden, hoorden, dat de koning van Babel een gedeelte van Juda had gespaard, en Gedaljáhoe, den zoon van Achikam, zoon van Sjafan, daarover had aangesteld, 12 keerden allen uit de plaatsen terug, waarheen ze waren verstrooid, en trokken op naar het land van Juda naar Gedaljáhoe te Mispa. En ze hadden een rijke oogst in wijn en vruchten. 13 Een tijd later kwamen Jochanan, de zoon van Karéach, en alle legeroversten die rondgezworven hadden, naar Gedaljáhoe te Mispa. 14 Ze zeiden hem: Weet ge wel, dat Baälis, de koning der Ammonieten, Jisjmaël, den zoon van Netanja, heeft gestuurd, om u om het leven te brengen? Maar Gedaljáhoe, de zoon van Achikam, geloofde hen niet. 15 Toch deed Jochanan, de zoon van Karéach, Gedaljáhoe te Mispa heimelijk dit voorstel: Als ge wilt, zal ik Jisjmaël, den zoon van Netanja, gaan doden, zonder dat iemand er iets van bemerkt; waarom u door hem laten vermoorden, en alle Judeërs, die zich om u hebben verzameld, weer laten verstrooien, en wat er van Juda gespaard is gebleven ten ondergang doemen? 16 Maar Gedaljáhoe, de zoon van Achikam, gaf Jochanan, den zoon van Karéach, ten antwoord: Dat moogt ge niet doen; want het is niet waar, wat ge van Jisjmaël zegt.

Hooglied 7

Hoe sierlijk uw passen In de sandalen, vorstendochter; Uw wiegende heupen als snoeren, Door meesterhanden gemaakt. Uw navel een welgerond bekken, Waarin geen wijn mag ontbreken; Uw lijf een tarweschelf, Van lelies omringd. Uw beide borsten twee hertenwelpen, Tweelingen van een gazel; Uw hals een toren van ivoor, Uw ogen als de vijvers van Chesjbon, Bij de poort der volkrijke stad; Uw neus als de Libanon-spits, Die naar Damascus ziet. Het hoofd op u als de Karmel. Uw lokken als purper, In uw vlechten ligt een koning gevangen. Wat zijt ge schoon, wat zijt ge bevallig, Een liefste vol bekoorlijkheid! Uw slanke leest is als een palm, Uw borsten trossen van druiven. Ik dacht: Ik wil de palm beklimmen, Zijn dadels grijpen. Uw borsten mogen voor mij zijn Als druiventrossen uit de wingerd; De geur van uw adem als appels, Uw mond als de edelste wijn….Die rechtens naar mijn beminde stroomt, Maar afgeleefde lippen ontvliedt! 10 Neen, ik blijf van mijn beminde, En zijn verlangen gaat uit naar mij! …. 11 Ach kom, mijn beminde, Gaan wij uit naar het veld; Laat ons overnachten in dorpen, Gaan wij vroeg de wijngaarden in. 12 Laat ons zien, of de wijnstok al uitbot, Of de bloesems zijn opengegaan, Of de granaten al bloeien: Daar zal ik u mijn liefde schenken! 13 De liefdeappelen verspreiden hun geur, Boven onze deur hangen de kostelijkste vruchten, Jonge vruchten en oude: Ik spaarde ze voor u, mijn beminde!

Filippenzen 1

Paulus en Timóteus, dienaars van Christus Jesus: aan al de heiligen in Christus Jesus, die te Filippi zijn, met hun bisschoppen en diakens: Genade en vrede zij u van God onzen Vader en van den Heer Jesus Christus. Ik breng dank aan mijn God, -zo dikwijls ik aan u denk, en bij al mijn gebeden met blijdschap voor u allen bid, voor uw gehechtheid aan het Evangelie van de eerste dag af tot heden toe. Want ik heb het vaste vertrouwen, dat Hij, die in u het goede werk is begonnen, het ook zal voltooien tot op de Dag van Christus Jesus. Want het is niet meer dan billijk, dat ik zó over u allen denk, daar ik u ronddraag in mijn hart, en daar gij allen deelgenoot aan mijn genade zijt, zowel in mijn boeien als in de verdediging en bevestiging van het Evangelie. God is mijn getuige, hoe ik met de hartelijke liefde van Christus Jesus naar u allen verlang. En ik bid, dat uw liefde steeds meer moge winnen aan kennis en zedelijk inzicht, 10 om scherp het goed van het kwaad te onderscheiden; en dat gij op de Dag van Christus rein en onberispelijk moogt zijn, 11 beladen met de vrucht der gerechtigheid, die door Jesus Christus is verworven, tot eer en glorie van God. 12 Broeders, ik wil u doen weten, dat mijn lotgevallen veel hebben bijgedragen tot de vooruitgang van het Evangelie. 13 Heel de keizerlijke lijfwacht en alle anderen zijn er door te weten gekomen, dat ik mijn boeien draag om Christus’ wil; 14 en de meeste broeders zijn door mijn boeien met vertrouwen vervuld op den Heer, en verkondigen het woord Gods met groter durf en zonder vrees. 15 Zeker, sommigen preken Christus uit nijd en strijd, maar anderen toch ook met een zuivere mening. 16 Dezen preken Christus uit liefde, omdat ze weten, dat ik voor de verdediging van het Evangelie gevangen zit; 17 anderen echter uit partijzucht, en met de verkeerde bedoeling, om daardoor mijn boeien nog te verzwaren. 18 Maar wat doet het er toe? Hoe dan ook, met of zonder bijbedoeling, wanneer Christus maar wordt gepreekt! Daarover verheug ik mij, en zal ik me ook blijven verheugen. 19 Want ik weet, dat dit mij tot heil strekken zal, dank zij uw gebed en de bijstand van den Geest van Jesus Christus. 20 Hiernaar smacht ik en hoop ik, dat ik in geen enkel opzicht zal worden beschaamd, maar dat ik nu zoals immer met alle vrijmoedigheid Christus verheerlijken zal in mijn lichaam, hetzij door leven of dood. 21 Want leven is voor mij: “Christus,” en sterven dus een gewin; 22 maar wanneer ik in het vlees blijf leven, dan betekent dit voor mij: vruchtbare arbeid. Ik weet dus niet, wat ik kiezen moet; 23 ik word naar twee kanten getrokken. Ik smacht er naar, ontbonden te worden en met Christus te zijn; want dit is verreweg het beste. 24 Maar meer noodzakelijk is het om wille van u, dat ik blijf leven in het vlees. 25 En omdat ik hiervan overtuigd ben, weet ik ook, dat ik zal blijven leven, en bij u allen zal blijven voor uw vooruitgang in het geloof, en uw vreugde daarin. 26 Zo zult gij bij mijn terugkeer nog meer over mij kunnen roemen in Christus Jesus. 27 Enkel dit! Leidt een leven, dat het Evangelie van Christus waardig is. Zó, dat ik bij mijn komst het kan zien, of bij mijn afwezigheid horen, dat gij vast blijft staan in één geest, dat gij eensgezind strijdt voor het geloof in het Evangelie, 28 en dat gij u helemaal niet bang laat maken door de tegenstanders. Voor hen is dit een teken van ondergang, maar voor u een teken van zaligheid; en wel een teken van God. 29 Want dan valt u de genade ten deel, in Christus te geloven niet alleen, maar ook voor Hem te lijden, 30 en dezelfde strijd te doorstaan, die gij vroeger van mij hebt gezien, en thans van mij hoort.