Bijbel in een jaar | Dag 274 | Jer. 31-32, Hoogl. 3, Ef. 4

Jeremia 31

In die tijd, is de godsspraak van Jahweh, Zal Ik voor Israëls stammen een God zijn, En zij zullen mijn volk zijn, spreekt Jahweh. In de steppe vindt het volk weer genade, Dat door het zwaard bleef gespaard: Israël, op weg naar zijn rust. Reeds uit de verte treedt Jahweh het tegen: Met een eeuwige liefde heb Ik u lief; Daarom neem Ik genadig u aan, en bouw u weer op. Jonkvrouw van Israël, gij wordt herbouwd; Weer zult gij u tooien met pauken, Opgaan in vrolijke reien! Weer zult ge wijngaarden planten op Samaria’s bergen, En die ze planten, zullen er de vruchten van oogsten. Ja, de dag zal komen, dat de wachters Op Efraïms bergen roepen: Komt, laat ons opgaan naar Sion, Naar Jahweh, onzen God! Want zo spreekt Jahweh: Jubelt van vreugd over Jakob, Juicht over den heerser der volken; Verkondigt het blijde, en roept het uit Jahweh heeft zijn volk verlost, Al wat van Israël bleef gespaard! Zie, Ik leid ze terug Uit het land van het noorden, En breng ze bijeen van de grenzen der aarde: Met blinden en lammen in hun kring, Met zwangere en barende vrouwen: In machtige drommen keren ze terug! Wenend schrijden ze voort, Maar troostend zal Ik ze leiden, En ze naar de waterbeken brengen Langs effen wegen, waarop ze niet struikelen; Want Ik zal Israël een vader, Efraïm zal mijn eerstgeborene zijn. 10 Volkeren, hoort het woord van Jahweh, Verkondigt het op verre kusten: Die Israël verstrooide, verzamelt het weer, En hoedt ze, als een herder zijn kudde! 11 Waarachtig, Jahweh heeft Jakob verlost, Hem uit de greep van zijn overwinnaar bevrijd. 12 Juichend bereiken ze de toppen van Sion, Stralend van vreugde om de goedheid van Jahweh. Om het koren, de most en de olie, Om de schapen en runderen. Hun ziel is als een bevloeide tuin, Ze zullen nooit meer versmachten. 13 Dan zullen de meisjes dansen van vreugde, Jongemannen in de kring van grijsaards; Dan zal Ik hun rouw in vreugde veranderen, Ze troosten en verblijden, omdat hun kommer voorbij is; 14 De priesters zal Ik vette offers in overvloed geven, Mijn volk zal zwelgen van mijn goedheid, spreekt Jahweh! 15 Zo spreekt Jahweh: Een jammerklacht wordt in Rama gehoord, Een bitter geween: Rachel schreit om haar zonen, Ze wil zich niet laten troosten, Want haar kinderen zijn niet meer. 16 Zo spreekt Jahweh: Houd op met schreien, En droog uw tranen, Want er is troost voor uw tobben, spreekt Jahweh: Ze keren terug uit het land van den vijand; 17 Er is hoop voor de toekomst, spreekt Jahweh, De kinderen keren terug naar hun grond. 18 Ik heb toch gehoord, Hoe Efraïm klaagt: Gij hebt mij streng getuchtigd Als een ongetemd rund. Ach, breng mij tot inkeer, ik wil mij bekeren, Gij zijt toch Jahweh, mijn God! 19 Ja, na mijn afval, Kreeg ik berouw; En toen ik het inzag, Sloeg ik mij de heupen. Nu bloos ik van schaamte, Want ik boet de schanddaden van mijn jeugd. 20 Is Efraïm dan mijn lievelingszoon, Mijn troetelkind, Dat zo gauw Ik hem dreig, Ik hem aanstonds gedenk? Is daarom mijn hart over hem zo ontroerd, En moet Ik Mij zijner ontfermen, spreekt Jahweh? 21 Richt u mijlpalen op, Zet u wegwijzers neer; Let op het pad, Op de weg, die ge gaat. Jonkvrouw van Israël, keer terug, Hier terug naar uw steden! 22 Hoe lang zult ge talmen, Ontrouwe dochter! Waarachtig een nieuw geslacht Schept Jahweh op aarde: De vrouw keert terug Tot haar man! 23 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Weer zal men zeggen In het land en de steden van Juda, Wanneer Ik hun weer geluk heb geschonken: Jahweh zegene u, Zetel van Gerechtigheid, Heilige Berg! 24 Dan zal Juda daar wonen met al zijn steden, Met landbouwers en herders der kudde; 25 Die uitgeput zijn zal Ik verkwikken, Al de versmachtenden laven: 26 Dan waak Ik op, en blik om Mij heen, Mijn slaap is voorbij! 27 Zie, de dagen komen, Is de godsspraak van Jahweh: Dat Ik het huis van Israël En het huis van Juda bestrooi Met het zaad van mensen En het zaad van vee. 28 En zoals Ik op hen heb gelet, Om uit te roeien en te verdelgen, Te verwoesten, te vernielen en onheil te brengen: Zo zal Ik ook op hen letten, Om op te bouwen en te planten, Is de godsspraak van Jahweh! 29 In die dagen zegt men niet meer: De vaders eten onrijpe druiven, De tanden der kinderen worden er stroef van! 30 Neen, iedereen sterft om zijn eigen misdaad de dood: Die onrijpe druiven eet, Krijgt zelf stroeve tanden. 31 Zie, de dagen komen, Is de godsspraak van Jahweh, Dat Ik een verbond zal sluiten Met Israëls huis En het huis van Juda: Een nieuw verbond! 32 Niet als het verbond, dat Ik met hun vaderen sloot, Toen Ik ze bij de hand heb gevat, Om ze uit Egypte te leiden: Mijn verbond, dat ze hebben verbroken, Zodat Ik een afschuw van hen kreeg, Is de godsspraak van Jahweh! 33 Maar dit is het verbond, dat Ik sluit Met Israëls huis na deze dagen, spreekt Jahweh: Ik zal mijn wet in hun boezem leggen, Ik zal ze schrijven op hun hart; En Ik zal hun God, Zij zullen mijn volk zijn! 34 Dan behoeven ze elkander niet meer te leren, De een tot den ander niet te zeggen: Leert Jahweh kennen. Neen, dan zullen zij allen Mij kennen, Kleinen en groten, spreekt Jahweh; Want dan zal Ik ze hun misdaad vergeven, Hun zonde niet langer gedenken. 35 Zo spreekt Jahweh, Die de zon heeft geplaatst tot een licht overdag, De maan en de sterren tot een licht in de nacht, Die de zee beroert, Dat haar golven bruisen: Jahweh der heirscharen is zijn Naam! 36 Wanneer ooit deze wetten Voor mijn aangezicht wankelen, Is de godsspraak van Jahweh: Dan houdt het zaad van Israël op, Een volk voor mijn aanschijn te zijn Voor altijd en immer! 37 Zo spreekt Jahweh: Zo waar als de hemelen daarboven niet worden gemeten, De grondvesten der aarde beneden niet worden gepeild, Evenmin zal Ik heel Israëls geslacht verwerpen Om al wat ze hebben misdaan, Is de godsspraak van Jahweh! 38 Zie, de dagen komen, Is de godsspraak van Jahweh, Dat de stad ter ere van Jahweh zal worden herbouwd, Van de toren Chananel tot de Hoekpoort; 39 Dan loopt het meetsnoer verder tot de heuvel van Gareb, En het keert zich naar Goa. 40 En het hele dal met lijken en as, Alle dodenakkers tot de Kedron-beek, Tot de hoek van de Paardenpoort in het oosten, Zullen aan Jahweh worden gewijd; Ze zullen niet worden verwoest of vernield, In eeuwigheid niet!

Jeremia 32

Het woord, dat door Jahweh tot Jeremias gericht werd in het tiende jaar van Sedekias, koning van Juda, en het achttiende jaar van Nabukodonosor. Het was in de tijd, dat het leger van den koning van Babel Jerusalem belegerde, en dat de profeet Jeremias in hechtenis zat in de gevangen-hof van het paleis van den koning van Juda. Want Sedekias, de koning van Juda, had hem gevangen gezet, en hem beschuldigd: Waarom hebt ge geprofeteerd: Zo spreekt Jahweh! Zie, Ik lever deze stad in de macht van den koning van Babel, en die neemt haar in. En Sedekias, de koning van Juda, zal niet ontsnappen aan de Chaldeën, maar hij zal aan den koning van Babel worden overgeleverd, van mond tot mond met hem spreken, en hem zien van oog tot oog. Sedekias zal door hem naar Babel worden gebracht, en daar blijven, totdat Ik naar hem zal omzien, is de godsspraak van Jahweh. En wanneer gij tegen de Chaldeën wilt vechten, zult ge het niet winnen! Jeremias dan sprak: Ik heb een woord van Jahweh ontvangen: Zie, Chanamel, de zoon van uw oom Sjalloem, komt naar u toe met het aanbod: Koop van mij de akker in Anatot; want als goël hebt ge recht op de koop. Mijn neef Chanamel kwam inderdaad naar mij toe in de gevangen-hof, zoals Jahweh gezegd had, en hij sprak tot mij: Koop van mij de akker in Anatot in het land van Benjamin, want gij hebt er erfrecht op en recht van goël; koop hem derhalve. Nu begreep ik, wat Jahweh bedoeld had. Ik kocht dus de akker in Anatot van Chanamel, mijn neef, en woog hem het geld, ter waarde van zeventien zilversikkels af. 10 Ik schreef het contract, verzegelde het onder getuigen, en woog het geld op de weegschaal af. 11 Daarna nam ik het koopcontract, zowel het verzegelde met voorwaarden en waarborgen, als het open contract, 12 en gaf het aan Baruk, den zoon van Neri-ja, zoon van Machseja, in tegenwoordigheid van mijn neef Chanamel, van de getuigen, die het koopcontract ondertekend hadden, en van al de Joden, die zich in de gevangen-hof bevonden. 13 En in het bijzijn van allen gaf ik Baruk bevel: 14 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Neem deze oorkonden, het verzegelde koopcontract zowel als het open, en sluit ze in een klei-omhulsel, opdat ze lange tijd goed blijven. 15 Want zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Eens zullen er weer huizen, akkers en wijngaarden in dit land worden gekocht! 16 Maar toen ik het koopcontract aan Baruk, den zoon van Neri-ja, had overgereikt, begon ik tot Jahweh te bidden: 17 Ach Jahweh, mijn Heer! Gij zijt het, die hemel en aarde hebt geschapen door uw grote kracht en gespierde arm: geen wonder is voor U te groot. 18 Gij zijt het, die aan duizenden genade bewijst, maar die ook de schuld van de vaderen in de schoot van hun nageslacht uitbetaalt: grote en sterke God, die Jahweh der heirscharen wordt genoemd. 19 Gij, die groot in beleid zijt en machtig in werken, wiens ogen steeds zijn geopend voor alle wegen van de kinderen der mensen, om iedereen zijn gedrag te vergelden en de vrucht van zijn werken. 20 Gij, die tekenen en wonderen deedt in het land van Egypte, en tot heden toe U een Naam hebt gemaakt in Israël en onder de mensen, zoals die thans is bekend. 21 Gij hebt Israël, uw volk, uit het land van Egypte geleid met tekenen en wonderen, met sterke hand, gespierde arm en geweldige schrik. 22 Gij hebt hun dit land gegeven, dat Gij hun vaderen onder ede hadt beloofd: een land, dat druipt van melk en honing. 23 Maar toen zij er waren gekomen, en het in bezit hadden genomen, luisterden ze niet naar uw stem, leefden ze niet naar uw wet, en volbrachten ze niets van wat Gij hun bevolen hadt; daarom hebt Gij al deze rampen over hen uitgestort. 24 Zie, nu liggen de belegeringswallen al om de stad, om haar in te nemen; en door zwaard, honger en pest staat de stad op het punt, in de handen der Chaldeën te vallen, die haar belegeren. Waarmee Gij gedreigd hebt, wordt nu voltrokken: Gij ziet het toch zelf. 25 En terwijl de stad in de macht der Chaldeën wordt overgeleverd, zegt Gij mij nog, Jahweh, mijn Heer: Koop u de akker voor geld, en neem er getuigen bij! 26 Toen werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 27 Waarachtig. Ik ben Jahweh, de God van alle vlees; is er voor Mij een wonder te groot? 28 Daarom spreekt Jahweh: Zie, Ik lever deze stad in de handen der Chaldeën, en in de hand van Nabukodonosor, den koning van Babel; die neemt haar in. 29 De Chaldeën, die deze stad belegeren, komen er in, en zullen deze stad in vlammen doen opgaan, en ook de huizen verbranden, waar men op het dak aan Báal wierook heeft gebrand, en plengoffers voor vreemde goden heeft uitgegoten, om Mij te tarten. 30 Waarachtig, de zonen van Israël en Juda hebben van hun prilste jeugd af nog nooit iets anders gedaan, dan wat kwaad is in mijn ogen; Israëls kinderen hebben Mij enkel getart door hun eigen maaksels, is de godsspraak van Jahweh. 31 Ja, van de dag, dat deze stad werd gebouwd, tot heden toe, heeft zij mijn toorn en gramschap geprikkeld, zodat Ik ze verwerpen moet uit mijn aanschijn, 32 om al het kwaad, dat de zonen van Israël en Juda hebben bedreven, om Mij te tarten: zijzelf met hun koningen en aanvoerders, met hun priesters en profeten, de mannen van Juda en Jerusalems burgers. 33 Ze hebben Mij de nek toegekeerd, niet het gelaat; en ofschoon Ik ze de les heb gelezen van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat, hebben ze toch niet willen horen, zich niet laten gezeggen. 34 Ze hebben hun gruwelen gezet tot in de tempel, waarover mijn Naam is uitgeroepen, om die te bezoedelen; 35 ze hebben offerhoogten voor Báal gebouwd in het Ben-Hinnom-dal, om hun zonen en dochters te verbranden ter ere van Molok; dat had Ik hun toch zeker niet bevolen, en het was Mij niet in de gedachte gekomen, dat zij zulke gruwelen zouden bedrijven, en Juda tot zonde zouden verleiden. 36 Maar nu spreekt Jahweh, Israëls God over deze stad, waarvan gij zegt, dat ze door zwaard, honger en pest in de macht van den koning van Babel is overgeleverd: 37 Zie, Ik breng ze uit alle landen bijeen, waarheen Ik ze in mijn toorn, mijn gramschap en grote woede ga verstrooien; Ik breng ze terug naar deze plaats, en zal ze er veilig doen wonen. 38 Dan zullen zij mijn volk, en Ik zal hun God zijn; 39 Ik maak ze één van hart en één van zin, om Mij voor immer te vrezen, tot heil van zichzelf en van hun kinderen na hen. 40 Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten: dat Ik nooit zal ophouden, hun goed te doen; en dat Ik de vrees voor Mij in hun hart zal leggen, om nooit meer van Mij af te wijken. 41 Dan zal Ik er een genot in vinden, hun goed te doen, en ze stevig in dit land te planten, met heel mijn hart en heel mijn ziel. 42 Want zo spreekt Jahweh: Zoals Ik al deze grote rampen over dit volk heb gebracht, zo zal Ik over hen ook al het goede doen komen, wat Ik hun nu beloof. 43 Er zullen weer akkers worden gekocht in dit land, waarvan ge zegt, dat het een wildernis is, zonder mensen en vee, overgeleverd in de macht der Chaldeën. 44 Men zal weer akkers kopen voor geld, oorkonden schrijven en onder getuigen verzegelen in het land van Benjamin, rondom Jerusalem, in de steden van Juda, in de steden van het bergland, van de vlakte en van de Négeb. Waarachtig, Ik zal ze weer gelukkig maken, is de godsspraak van Jahweh!

Hooglied 3

Des nachts op mijn sponde Zocht ik naar mijn zielsbeminde; Ik zocht naar hem, Maar vond hem niet! Ik wil opstaan, rondgaan door de stad, Mijn zielsbeminde zoeken op straten en pleinen; Ik zocht naar hem, Maar vond hem niet! Zo troffen mij de wachters der stad bij hun rondgang: “Hebt gij mijn zielsbeminde gezien?” Maar nauwelijks was ik hun voorbij, Of ik vond mijn zielsbeminde terug. Ik greep hem vast, En liet hem niet los, Tot ik hem gebracht had in het huis van mijn moeder, In de kamer van haar, die mij baarde. Ik bezweer u, Jerusalems dochters, Bij de gazellen en de hinden in het veld: Wekt en lokt de liefde niet, Voordat het haar lust! …. Maar wat stijgt daar op uit de steppe, Aan een rookzuil gelijk, Geurend van mirre en wierook, Van allerlei kruiden der kramers? Zie, het is de draagkoets van Salomon, Door zestig van Israëls helden omringd: Allen omgord met het zwaard, En ten strijde geoefend; Iedereen met het zwaard op zijn heup, Om de vrees voor de nacht. Koning Salomon heeft zich een draagkoets gemaakt Van Libanon-hout: 10 De stijlen liet hij van zilver maken, Haar leuning van goud, De zitting van purper, Met ebbenhout van binnen bekleed. 11 Jerusalems dochters, loopt uit, Gaat kijken, dochters van Sion: Het is koning Salomon met de kroon, Waarmee zijn moeder hem kroonde Op de dag van zijn huwelijk, Op de dag van de vreugde zijns harten!

Efeze 4

Ik, de gevangene voor de zaak des Heren, vermaan u dus, dat gij u gedraagt overeenkomstig uw roeping; dat gij elkander in liefde verdraagt met alle ootmoedigheid, zachtheid en geduld; dat gij uw best doet, de eenheid des geestes te bewaren door de band van de vrede. Eén lichaam en één geest, zoals gij ook geroepen zijt tot één hoop, die aan uw roeping ontspruit; één Heer, één geloof, één doopsel; één God en Vader van allen, die boven alles, door alles, en in alles is. Aan ieder van ons is de genade geschonken naar de maat, die Christus heeft toegemeten. Daarom wordt er gezegd: “Opgestegen ten hoge, Heeft Hij gevangenen buitgemaakt, Gaven uitgedeeld aan de mensen.” Welnu, dit “Hij is opgestegen,” wat betekent het anders, dan dat Hij ook is neergedaald naar de onderste delen der aarde. 10 Hij, die is neergedaald, is Dezelfde als Hij, die hoog boven alle hemelen is opgestegen, om alles tot volheid te brengen. 11 Hijzelf is het geweest, die sommigen tot apostelen heeft aangesteld, anderen tot profeten, evangelisten, herders en leraars; 12 maar met het doel, om de heiligen tot volmaakte plichtsvervulling te brengen, om op te bouwen het Lichaam van Christus; 13 tot de tijd, dat wij allen tot de eenheid des geloofs en der kennis van Gods Zoon zijn gekomen, een volwassen man zijn geworden, en de mannenmaat van den volmaakten Christus hebben bereikt. 14 Dan zullen we geen onmondige kinderen meer zijn, die heen en weer worden geslingerd en voortgestuwd door elke windvlaag van lering, door het bedrog van de mensen, door sluwe verleiding tot dwaling. 15 Maar we zullen de waarheid bewaren in liefde, en zó in ieder opzicht opgroeien voor Hem, voor Christus, die het Hoofd is. 16 Door Hem wordt het ganse lichaam samengevoegd en samengehouden, omdat elk gewricht zijn taak vervult met de kracht, die ieder lid in ‘t bijzonder is toegemeten; en zó voltrekt zich de groei van het lichaam tot eigen opbouw in liefde. 17 Daarom zeg ik en bezweer ik u in den Heer, dat gij niet langer een leven moogt leiden, zoals de heidenen in hun ijdele gezindheid dit doen. 18 Want hun verstand is verduisterd en ze zijn vervreemd van het leven van God, omdat er onwetendheid onder hen heerst en hun hart is verstokt. 19 Ze hebben zich afgestompt en zich aan losbandigheid overgegeven, zodat ze uit hebzucht allerlei ontucht bedrijven. 20 Maar zó hebt gij Christus niet leren kennen. 21 Gij hebt toch van Hem gehoord, en zijt in Hem onderwezen, wat de waarheid in Jesus is: 22 met betrekking tot uw vroeger gedrag moet gij den ouden mens afleggen, die door bedriegelijke begeerten te gronde gaat; 23 gij moet u vernieuwen naar de inwendige geest; 24 gij moet den nieuwen mens aantrekken, die naar Gods beeld is geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid. 25 Legt daarom de leugen af en spreekt de waarheid tot den naaste, ieder voor zich; want ledematen zijn we van elkander. 26 Wordt gij toornig, zondigt dan niet; de zon ga niet onder over uw toorn; 27 geeft geen vrij spel aan den duivel. 28 De dief mag voortaan niet meer stelen, maar moet arbeiden, om met eigen handen de kost te verdienen, en iets over te houden, om het weg te schenken aan wie er behoefte aan heeft. 29 Uit uw mond kome geen vuile taal, maar goede woorden alleen, die zo nodig stichten kunnen, zodat ze voordeel brengen aan hen die ze horen. 30 Bedroeft ook niet Gods heiligen Geest, waarmee gij verzegeld zijt voor de Dag der Verlossing. 31 Verre van u alle bitterheid, gramschap, toorn, geschreeuw, laster en alle andere boosheid. 32 Maar weest minzaam en hartelijk jegens elkander; vergeeft elkander, gelijk ook God u door Christus vergiffenis heeft geschonken.