Bijbel in een jaar | Dag 268 | Jer. 19-20, Pred. 9, Gal. 4

Jeremia 19

Jahweh sprak: Ge moet met enige oudsten van het volk en der priesters een aarden kruik kopen, naar het Ben-Hinnom-dal gaan tegenover de Schervenpoort, en daar de woorden verkondigen, die Ik tot u ga spreken. Ge moet hun zeggen: Hoort het woord van Jahweh, koningen van Juda en bewoners van Jerusalem! Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Zie, Ik ga rampen brengen over deze plaats, waarvan de oren tuiten van iedereen die het hoort. Want ze hebben Mij verlaten, deze plaats van Mij vervreemd, en daar wierook gebrand voor vreemde goden, die zijzelf, noch hun vaderen, noch Juda’s koningen hebben gekend. Zij hebben deze plaats met het bloed van onschuldigen gedrenkt, en offerhoogten voor Báal gebouwd, om hun zonen en dochters als offer voor Báal te verbranden; wat Ik toch zeker niet heb geboden, en wat Mij nooit in de gedachte is gekomen. Daarom zullen de dagen komen, spreekt Jahweh, dat men deze plaats niet meer Tófet zal noemen en Ben-Hinnom-dal, maar “Moord-dal”. Want Ik zal Juda en Jerusalem radeloos maken op deze plaats, ze voor hun vijanden doen vallen door het zwaard en door de hand van hen, die hun naar het leven staan, en hun lijken tot aas werpen voor de vogels uit de lucht en voor de beesten op aarde. Ik zal van deze stad een wildernis maken en een bespotting; wie er voorbijgaat, verstart, en zal met haar plagen gaan spotten. Ik zal ze het vlees van hun zonen en dochters doen eten; ze zullen elkanders vlees verslinden in de nood en benauwdheid, waarin hun vijanden, en die hun naar het leven staan, hen zullen brengen. 10 Daarna moet ge de kruik verbrijzelen voor de ogen der mannen, die met u mee zijn gegaan, 11 en tot hen zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Ik zal het volk en deze stad verbrijzelen, zoals men een aarden pot verbrijzelt, die men niet meer kan maken. In de Tófet zal men begraven bij gebrek aan plaats. 12 Zo zal Ik ook deze plaats en haar bewoners behandelen, is de godsspraak van Jahweh, en van deze stad een Tófet maken. 13 En Jerusalems huizen en de paleizen van Juda’s koningen zullen even onrein zijn als de plaats van de Tófet: al die huizen, waar men op het dak wierook gebrand heeft voor heel het heir aan de hemel, en plengoffers voor vreemde goden heeft gebracht. 14 Daarna ging Jeremias weg van de Tófet, waar Jahweh hem had heengezonden om te profeteren. Hij ging in de voorhof staan van het huis van Jahweh, en zeide nu tot heel het volk: 15 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Zie, Ik ga over deze stad en alle omliggende steden al de rampen brengen, waarmee Ik ze heb bedreigd; want ze blijven hardnekkig, en luisteren niet naar mijn woorden!

Jeremia 20

Toen nu de priester Pasjchoer, de zoon van Immer, die het oppertoezicht had in de tempel van Jahweh, Jeremias deze profetie hoorde spreken, liet hij den profeet Jeremias geselen, en sloot hem in het blok in de noordelijke Benjamin-poort van Jahweh’s tempel. Eerst de volgende morgen liet Pasjchoer Jeremias uit het blok. Maar nu sprak Jeremias tot hem: Jahweh noemt u geen Pasjchoer, maar “Verschrikking-alom”. Want zo spreekt Jahweh: Zie, Ik maak u tot een “Verschrikking”, voor u zelf en al uw vrienden; zij zullen vallen door het zwaard van hun vijand, en ùw ogen zullen het zien. Heel Juda lever Ik uit aan den koning van Babel; hij zal ze naar Babel brengen, ze slaan met het zwaard. Heel de rijkdom dezer stad geef Ik prijs, heel haar have en goed; al de schatten van Juda’s koningen lever Ik aan hun vijanden uit; ze zullen ze plunderen en roven, en ze naar Babel gaan brengen. En gij, Pasjchoer, zult met heel uw gezin in ballingschap gaan. In Babel zult ge komen en sterven, daar worden begraven: gij met al uw vrienden, wien ge leugens hebt voorspeld! Jahweh, Gij hebt mij verlokt, en ik liet mij verlokken; Gij waart mij te sterk, Gij hebt overwonnen: De hele dag word ik uitgelachen, Iedereen hoont mij. Zo dikwijls ik spreek, moet ik schreeuwen, Geweld en verwoesting verkonden; Het woord van Jahweh Brengt iedere dag mij smaad en bespotting. Nam ik mij voor: Ik wil er niet meer aan denken, Het niet meer prediken in zijn Naam, Dan werd het een laaiend vuur in mijn hart, In mijn gebeente een brand. Ik doe mijn best, het uit te houden, Maar ik kan het niet langer; 10 Want ik hoor velen al mompelen: Laat ons ook hem “Verschrikking-alom” gaan verkonden! Allen, met wie ik in vriendschap leefde, Loeren op mijn val: “Misschien laat hij zich vangen en verschalken, En kunnen we wraak op hem nemen!” 11 Maar Jahweh staat mij terzijde als een machtige held: Mijn vervolgers zullen vallen en machteloos zijn; Ze zullen blozen van schaamte, omdat hun toeleg mislukt, Van eeuwige, onvergetelijke schande! 12 Jahweh der heirscharen, Gij toetst den rechtvaardige, Gij doorgrondt nieren en hart; Laat mij zien, hoe Gij wraak op hen neemt, Want U vertrouw ik mijn recht toe. 13 Zingt Jahweh ter eer, Brengt Jahweh lof: Want Hij redt het leven der armen Uit de handen der bozen! 14 Vervloekt de dag, Waarop ik werd geboren; De dag, waarop mijn moeder mij baarde, Ontvange geen zegen! 15 Vervloekt de man, Die mijn vader kwam melden: Een kind, een jongen is u geboren; En die hem geluk er mee wenste! 16 Het ga dien man als de steden, Die Jahweh meedogenloos heeft vernield: ‘s Morgens hore hij angstgeschrei, Krijgsrumoer in de middag. 17 Vervloekt de man, Die mij niet in de moederschoot doodde: Dan was mijn moeder mijn graf geworden, Haar schoot voor eeuwig zwanger gebleven. 18 Waarom ben ik uit de moederschoot Ter wereld gekomen, Om kommer en jammer te zien, En mijn dagen in schande te slijten? 

Prediker 9

Dit alles heb ik wèl overwogen, Dit alles doorvorst: Dat wijzen en dwazen met al hun werk In de hand zijn van God. Geen mens weet, of hem liefde wacht of haat; Alles wat voor hem ligt, is ijdel. Ja, allen treft hetzelfde lot: Rechtvaardige of zondaar, goede of kwade; Rein en onrein, of men offers brengt of niet; Braaf en slecht, of men zweert of de eed vermijdt. Dit is juist de ramp bij al wat er onder de zon geschiedt, Dat hetzelfde lot hen allen treft. Daarom is het hart der mensen vol slechtheid, En hun gemoed lichtzinnig, zolang zij leven; Dan volgt de dood. Toch is er hoop, zolang men tot de levenden hoort; Daarom beter een levende hond dan een dode leeuw. De levenden weten tenminste nog, dat zij eens zullen sterven, Maar de doden weten helemaal niets. Voor hen bestaat er geen loon, Want hun aandenken wordt vergeten; Ook hun liefde, haat en afgunst zijn reeds lang voorbij. Zij hebben voor eeuwig geen deel meer Aan al wat er onder de zon geschiedt. Welaan dan, eet uw brood in vreugde, Drink met opgeruimd hart uw wijn, Wanneer God in uw werk behagen vindt. Laat uw klederen altijd wit zijn, En de balsem nooit op uw hoofd ontbreken; Geniet van het leven met de vrouw, die gij liefhebt, Al de dagen van uw ijdel bestaan, die Hij u geeft onder de zon. Want dat komt u toe van het leven Voor de moeite, die gij u getroost onder de zon. 10 Doe al wat uw hand in staat is te doen; Want geen werken of peinzen, Geen kennis of wijsheid is er meer In de onderwereld, waarheen ge gaat. Zevende reeks. Ijdel is het talent. 11 Ook dit nog zag ik onder de zon: Evenmin als de wedloop gewonnen wordt door de vlugsten, Of de oorlog door de sterksten, Evenmin ontvangen de wijzen hun brood, De geleerden rijkdom, Of vinden de schranderen gunst. Want alles hangt af van tijd en toeval; 12 De mens weet zelfs niet wanneer. Zoals de vis wordt gevangen in de noodlottige fuik, En de vogel gestrikt met het net, Zo wordt de mens door het ongeluk getroffen, Als het onverhoeds hem overvalt. 13 Ook dit nog zag ik van de wijsheid onder de zon, En het drukte me zwaar: 14 Er was eens een kleine stad met slechts weinig mannen; Een machtig koning rukte tegen haar op, Sloot ze in, en richtte grote verschansingen op. 15 Maar er was daar een arme, schrandere man, En deze redde de stad door zijn wijsheid. Toch denkt er geen mens meer aan dien arme. 16 Toen dacht ik: Ofschoon wijsheid meer waard is dan kracht, Wordt toch de wijsheid van een arme versmaad, En naar zijn woorden wordt niet geluisterd. 17 Woorden van wijzen, met kalmte aanhoord, Zijn beter dan geschreeuw van een veldheer tot dwazen. 18 Wijsheid is meer waard dan wapentuig; Want een enkele domheid bederft veel goeds.

Galaten 4

Dit stel ik vast: Zolang de erfgenaam onmondig is, verschilt hij in niets van den slaaf, ook al is hij heer van alles; maar hij staat onder voogden en beheerders tot aan de tijd, die door zijn vader is bepaald. Zó ook waren wij, toen we nog onmondig waren, als slaven onderworpen aan de leerbeginselen der wereld. Maar toen de volheid van de tijd was gekomen, heeft God zijn eigen Zoon gezonden, die uit een vrouw werd geboren en geboren werd onder de Wet, opdat Hij allen zou loskopen, die staan onder de Wet, en wij het kindschap zouden beërven. En het bewijs, dat gij kinderen zijt: God heeft den Geest van zijn Zoon in onze harten gezonden, en Deze roept: Abba, Vader! Ge zijt dus geen slaaf meer, maar kind; zijt ge kind, dan zijt ge ook erfgenaam, dank zij God. Zeker, vroeger hebt gij God niet gekend en zijt gij goden gaan dienen, die het in werkelijkheid niet zijn; maar thans, nu gij God kent, of liever nog, door God wordt gekend, hoe zoudt gij u weer gaan wenden tot die zwakke en onbeduidende leerbeginselen, wier slaven gij weer worden wilt? 10 Gij viert dagen en maanden, seizoenen en jaren? 11 Ik ben bang, dat ik misschien vruchteloos voor u heb gezwoegd! 12 Ik smeek u, broeders, wordt zoals ik; want ik werd aan u gelijk. —Nog nooit hebt gij mij enig verdriet aangedaan. 13 Gij herinnert u toch, hoe ik u de eerste keer in lichaamszwakte het Evangelie verkondigd heb; 14 en hoe gij me niet met smaad en minachting hebt bejegend om de beproeving, die mijn lichaam u bracht; maar hoe gij me hebt ontvangen als een engel van God, als Christus Jesus zelf. 15 Waar is nu uw zalig geluk gebleven; want ik kan van u getuigen, dat gij zo mogelijk u de ogen zoudt hebben uitgerukt en ze aan mij zoudt hebben gegeven! 16 Ben ik dan uw vijand geworden, omdat ik u de waarheid zeg? 17 Zij ijveren voor u, maar niet met zuivere bedoeling; maar ze trachten u van mij te vervreemden, opdat gij zoudt ijveren voor hen. 18 Zeker, het valt te prijzen, wanneer er geijverd wordt; maar dan voor het goede en ten allen tijde; niet slechts als ik bij u ben. 19 Mijn kinderkens, voor wie ik opnieuw barensweeën moet lijden, eer Christus in u is gevormd: 20 ik zou op dit ogenblik wel bij u willen zijn, om de juiste toon te treffen; want ik ben ten einde raad over u. 21 Zegt me nu eens, gij die onder de Wet wilt staan, luistert gij niet naar de Wet? 22 Er staat toch geschreven, dat Abraham twee zonen had, één bij de slavin, en één bij de vrije vrouw; 23 maar de zoon der slavin was verwekt naar het vlees, maar die van de vrije vrouw uit kracht der Belofte. 24 Deze dingen hebben een zinnebeeldige betekenis. Want de twee 4:verbeelden tweeërlei verbond. Het éne, dat van de berg Sinaï, brengt slavenkinderen voort, en dat is Agar; 25 want de berg Sinaï ligt in Arabië, en Agar is het beeld van het hedendaags Jerusalem, want deze stad ligt in slavernij met haar kinderen. 26 Maar het Jerusalem uit den hoge is vrij, en dat is ònze moeder. Want er staat geschreven: 27 “Jubel onvruchtbare, die niet baart; Breek uit in gejuich, die geen barensnood kent. Want talrijker zijn de kinderen der verlatene Dan van haar, die aan een man is gehuwd.” 28 Welnu, broeders, gij zijt als Isaäk, kinderen der Belofte. 29 Maar zoals eertijds hij, die naar het vlees was verwekt, hem ging vervolgen, die verwekt was naar de geest, zo gebeurt het ook thans. 30 Maar wat zegt de Schrift? “Jaag weg de slavin met haar zoon; want de zoon der slavin zal niet meeërven met den zoon der vrije vrouw.” 31 Broeders, we zijn dus geen slavenkinderen, maar kinderen der vrije vrouw!