Bijbel in een jaar | Dag 238 | Jes. 25-26, Spr. 20:16-30, 1 Kor. 8

Jesaja 25

Jahweh, Gij zijt mijn God: Ik verhef en prijs uw Naam; Want Gij hebt wonderen gewrocht, Oude raadsbesluiten waarachtig vervuld! Ja, Gij hebt van de steden een puinhoop gemaakt, Van de versterkte vesting een bouwval; De burcht der bozen verwoest, Nooit wordt hij herbouwd. Daarom zullen machtige volken U eren, De steden van geweldige naties U vrezen! Want Gij waart voor den zwakke een toevlucht, Voor den arme in zijn benauwing een hulp; Een schuilplaats tegen de storm, Een schaduw tegen de hitte. Ja, het geraas van tyrannen Is als een storm in de winter, En als de hitte in een dorstige streek Is het tieren der bozen: Maar Gij tempert de hitte door de schaduw der wolken, En verstomt het brullen der bozen. Dan zal Jahweh der heirscharen Op deze berg voor alle volken Een maaltijd bereiden van vette gerechten en dranken: Mergrijke spijzen, parelende wijnen! Op deze berg scheurt Hij de sluier, die alle volken bedekt, Het floers, dat alle naties omhult, En doet de dood voor eeuwig te niet. Jahweh der heirscharen wist de tranen van alle gezichten, Neemt over de hele aarde de schande weg van zijn volk! Waarachtig, Jahweh heeft het gezegd! Op die dag zal men zeggen: Dit is onze God, Op wien wij hoopten, dat Hij ons zou verlossen; Dit is Jahweh, op wien wij vertrouwden: Laat ons juichen en jubelen in zijn hulp! 10 Want de hand van Jahweh zal op deze berg blijven rusten: De vijand zal worden vertrapt als stro op de mestvaalt; 11 En slaat hij zijn handen daarin uit, als een zwemmer, Hij drukt hem neer als hij opkomt, en zijn handen opsteekt. 12 Zijn steden en hoge wallen gooit Hij omver, Hij stort ze neer, en smijt ze in het stof op de grond!

Jesaja 26

Op die dag zal men dit lied In het land van Juda zingen: Wij hebben een sterke stad, Hij bouwt de beschermende muren en wallen! Opent de poorten: een vroom volk gaat er binnen, Dat de trouw heeft bewaard, standvastig van hart. Gij schenkt het een heerlijke vrede, Omdat het op U heeft gehoopt. Ja, blijf altoos op Jahweh vertrouwen: Want Jahweh is de eeuwige Rots; Hij vernedert die hoog zijn gezeten, De trotse steden stort Hij omver; Hij gooit ze neer op de grond, En smijt ze weg in het stof; Ze worden onder de voeten vertrapt, De voeten der armen, de treden der zwakken! Maar het pad der vromen is effen, En voor den rechtvaardige baant Gij een weg; Zelfs op het pad van uw straffen, o Jahweh, Blijven ze nog op U hopen! Naar uw Naam en uw glorie Verlangt onze ziel; Mijn ziel hunkert naar U in de nacht, Mijn geest smacht naar U in de morgen. Want als uw straffen De aarde treffen, Leren de bewoners der wereld Wat gerechtigheid is. 10 Maar als de boze genade verkrijgt, Leert hij de gerechtigheid nooit; Dan verdraait hij op aarde het recht, En bekommert zich niet om de grootheid van Jahweh! 11 Uw hand was opgeheven, o Jahweh, Maar ze bespeurden het niet. Laat ze uw ijver voor uw volk ondervinden, en blozen, En het vuur uw vijand verslinden. Straf hen, Jahweh, 12 Maar schenk ons de vrede; Want al wat ons ooit overkwam, Hebt Gij ons gedaan! 13 Jahweh, onze God: Andere meesters dan Gij hebben over ons geheerst, Maar wij erkennen er geen buiten U, Verheerlijken enkel uw Naam! 14 Ze zijn dood, en herleven niet, Schimmen, en staan niet meer op; Want Gij hebt ze bestraft en vernield, Zelfs ieder aandenken aan hen doen verdwijnen. 15 Jahweh, vermeerder uw volk, en verheerlijk U zelf: Zet alle grenzen uit van het land. 16 Jahweh, in onze benauwing zochten wij U, Riepen U aan, als uw kastijding ons trof. 17 Zoals een vrouw, wier barensuur nadert, Zich wringt en kermt in haar weeën, Zo waren wij, Jahweh, voor U: 18 We waren zwanger en kermden, maar baarden slechts wind! Neen, wij hebben geen redding gebracht aan het land, En er werden geen wereldbewoners geboren; 19 Maar laat uw doden herleven, Hun gestorven lichamen verrijzen! Laat ze ontwaken en juichen, Die in het stof zijn begraven; Want uw dauw is een dauw ter genezing: Zo geeft de aarde haar doden weer! 20 Ga nu, mijn volk, treed uw woonvertrek binnen, En sluit de deuren achter u; Verberg u nog een korte tijd, Tot de gramschap voorbij is. 21 Want zie, Jahweh verlaat zijn woning reeds, Om de misdaad van de bewoners der aarde te wreken. En de aarde zal haar bloedschuld bekennen, Niet langer bedekken, die op haar zijn vermoord.

Spreuken 20:16-30

16 Ontneem hem zijn kleed, want hij bleef borg voor een ander; Eis een pand van hem, terwille van vreemden. 17 Gestolen brood smaakt iemand wel goed, Maar achteraf heeft hij een mond vol zand. 18 Alleen door beraad komen plannen ten uitvoer; Voer dus de strijd met beleid. 19 Wie altijd maar babbelt, verraadt licht een geheim; Bemoei u dus niet met een praatvaar. 20 Als iemand zijn vader en moeder vervloekt, Gaat zijn lamp uit, wanneer de duisternis intreedt. 21 Een bezit, te spoedig verkregen, Brengt tenslotte geen zegen. 22 Zeg niet: Ik zal u het kwaad vergelden! Vertrouw op Jahweh; Hij zal u helpen. 23 Tweeërlei gewicht is een gruwel voor Jahweh, Een valse weegschaal is kwaad. 24 Door Jahweh zijn de schreden der mensen bepaald; Hoe zou ook de mens zijn weg kunnen zien? 25 In de val loopt hij, die ijlings “Heilig” roept En eerst ná zijn geloften overlegt. 26 Een wijs koning zift de bozen uit, En laat het rad over hen heengaan. 27 Jahweh slaat de geest der mensen gade En doorzoekt alle schuilhoeken der ziel. 28 Liefde en trouw beschermen den koning, Op rechtvaardigheid stut hij zijn troon. 29 Het sieraad der jongemannen is hun kracht, Grijze haren zijn de pronk van de ouderdom. 30 Bloedige striemen polijsten het hart, Slagen de schuilhoeken der ziel.

1 Korinte 8

Hoofdstuk 8

Wat nu het offervlees betreft, weten we: “Allen hebben we kennis.” Maar de kennis blaast op, de liefde bouwt op. Zo iemand zich inbeeldt, iets te kennen, dan is zijn kennis nog niet, zoals ze wezen moet; doch zo iemand liefde heeft tot God, dan is hij door Hem gekend. Wat dus het eten van het offervlees aangaat, weten we, dat er eigenlijk geen afgod in de wereld bestaat, en dat er geen God is, behalve Eén. Want al zijn er ook zogenaamde goden in de hemel of op aarde, en zó zijn er inderdaad veel goden en veel heren, voor ons is er slechts één God, de Vader, uit wien alles voortkomt, en tot wien we geordend zijn, en één Heer Jesus Christus, door wien alle dingen, door wien ook wijzelf zijn. Maar niet allen hebben die kennis. Sommigen toch, ook nu nog in de overtuiging, dat er werkelijk afgoden bestaan, eten het juist als offervlees, en hun geweten, zwak als het is, wordt er door bezoedeld. Zeker, het eten zal ons niet voor God brengen: eten we niet, we zijn er niet minder om: eten we wel, we worden er niet beter van. Toch moet gij toezien, dat uw recht de zwakken niet tot aanstoot wordt. 10 Want wanneer zo iemand u, den man van kennis, in een afgodstempel ziet aanliggen, zal dan het geweten van dien zwakken mens niet worden gestijfd in het eten der afgodenoffers? 11 Ja, dan gaat door uw kennis de zwakke verloren, de broeder, voor wien Christus gestorven is. 12 Maar door zó tegen de broeders te zondigen en hun zwak geweten te kwetsen, zondigt gij tegen Christus. 13 Daarom, zo het eten ergernis geeft aan mijn broeder, dan zal ik in eeuwigheid geen vlees meer eten, om mijn broeder niet te ergeren.