Bijbel in een jaar | Dag 231 | Jes. 11-12, Spr. 17:1-14, 1 Kor. 2

Jesaja 11

Dan zal een twijg aan de stronk van Jesse ontspruiten, Een scheut uit zijn wortel ontkiemen. De geest van Jahweh zal op Hem rusten: De geest van wijsheid en verstand, De geest van raad en sterkte, De geest van kennis en godsvrucht, En de vrees voor Jahweh Zal hem vervullen. Niet naar uiterlijke schijn zal Hij richten, Geen vonnis vellen op horen-zeggen alleen; Den zwakke zal Hij recht verschaffen, Eerlijk uitspraak doen voor de armen in het land. Maar den tyran zal Hij striemen met de gesel van zijn mond, Den boosdoener doden met de adem van zijn lippen. Gerechtigheid is de gordel om zijn heupen, Waarachtigheid de band om zijn lenden. Dan huist de wolf bij het lam, Vlijt de panter zich naast de geit; Samen grazen kalf en leeuw, Een kind kan ze weiden. Koe en berin wonen samen, haar jongen liggen bijeen, En de leeuw vreet hooi als het rund; De zuigeling speelt bij het hol van de adder, Het kind steekt zijn hand in het nest van de slang! Dan doet niemand meer zonde of kwaad Op heel mijn heilige berg; Want het land is vervuld van de kennis van Jahweh, Zoals de bodem der zee is bedekt door het water. 10 Op die dag zal de wortel van Jesse, Als een banier voor de naties verheven, Door de volkeren worden gezocht, En zijn rustplaats zal glorievol zijn! 11 Op die dag heft de Heer nogmaals zijn hand, Om het overschot van zijn volk te bevrijden: Wat is overgebleven in Assjoer, Egypte, Patros en Koesj, Elam, Sjinar, Chamat en de kusten der zee. 12 Hij steekt zijn banier onder de volken omhoog, Brengt de ballingen van Israël bijeen, Verzamelt de verstrooiden van Juda Van de vier uiteinden der aarde! 13 Dan zal Efraïms naijver wijken, Zullen Juda’s vijanden worden vernield; Efraïm benijdt Juda niet langer, Juda bestrijdt Efraïm niet meer. 14 Maar samen vliegen ze op Filistea’s heuvels aan zee, En plunderen de zonen van het oosten; Hun hand ligt op Edom en Moab, De zonen van Ammon gehoorzamen hen! 15 Jahweh verdroogt de tong der Egyptische zee, Zwaait woedend zijn hand over de Eufraat: In zeven beekjes slaat Hij hem stuk, Men trekt er geschoeid overheen. 16 Zo komt er een pad voor het overschot van zijn volk, Voor die in Assjoer bleven behouden: Zoals Israël voorheen had gekregen, Toen het optrok uit het land van Egypte!

Jesaja 12

Op die dag zult ge zeggen: Jahweh, ik dank u! Gij waart verbolgen op mij; Maar uw toorn is voorbij, Gij beurt mij weer op. Zie, God is mijn hulp: onverschrokken blijf ik vertrouwen; Want Jahweh is mijn kracht en mijn jubel, Hij is ‘t, die mij redt! Met vreugde zult gij water putten Uit de bronnen van heil! Op die dag zult ge zeggen: Brengt Jahweh dank, roept Hem aan, Maakt aan de volken zijn daden bekend, En verkondigt zijn verheven Naam! Zingt Jahweh lof om de wonderen, die Hij deed, En laat de hele aarde ze kennen! Juicht en jubelt, bewoners van Sion, Israëls Heilige is groot onder u!

Spreuken 17:1-14

Beter een droog stuk brood met vrede erbij, Dan een huis vol feestmaaltijden en twist. Een verstandige knecht heeft meer te zeggen dan een ontaarde zoon, En deelt met diens broeders de erfenis. De smeltkroes voor het zilver, de oven voor het goud; Maar de harten toetst Jahweh! De boosdoener luistert naar zondige taal, De valsaard heeft oor voor heilloze woorden. Wie een arme bespot, smaadt zijn Schepper; Wie leedvermaak heeft, blijft niet ongestraft. Kleinkinderen zijn de kroon der grijsaards, Vaders de trots van hun kinderen. Als oprechte taal een dwaas niet staat, Past een edelman zeker geen leugentaal. Het geschenk is een toversteen voor wie het geeft; Waarheen hij zich wendt, hij heeft succes. Wie een misdaad bemantelt, zoekt de vrede te bewaren; Wie de zaak weer ophaalt, brengt onenigheid tussen vrienden. 10 Op een verstandig mens maakt één vermaning meer indruk, Dan honderd slagen op een dwaas. 11 Een boze zoekt enkel verzet; Daarom stuurt men een wreden bode op hem af. 12 Beter een berin te ontmoeten, van haar jongen beroofd, Dan een dwaas in zijn dwaasheid. 13 Als iemand goed met kwaad vergeldt, Zal van zijn huis het kwaad niet wijken. 14 Als ruzie ontstaat, is het hek van de dam; Bind dus in, voor de twist losbarst.

1 Korinte 2

Toen ik dus tot u kwam, broeders, ben ik niet met macht van woord of wijsheid u de getuigenis Gods komen verkondigen. En ik was besloten, onder u niets te kennen, dan Jesus Christus, en Dien gekruisigd. Ik trad bij u op in zwakheid, vrees, en grote siddering; mijn spreken en preken steunden niet op overtuigende woorden van wijsheid, maar op de overtuiging des Geestes en der kracht, opdat uw geloof niet zou rusten op wijsheid van mensen, maar op Gods kracht. Toch preken we wijsheid onder de volmaakten; maar geen wijsheid dezer wereld, noch der machten dezer wereld, die vernietigd zullen worden. Ja, we verkondigen een Wijsheid Gods, een geheimnisvolle, een verborgene, welke God vóór de tijden heeft voorbestemd tot onze glorie, die geen der machten dezer wereld heeft gekend, —want zo ze haar gekend hadden, zouden ze den Heer der glorie niet hebben gekruisigd, maar een, waarvan geschreven staat: “Wat het oog niet heeft gezien, Noch het oor heeft gehoord, Noch in het hart van een mens is opgekomen, Wat God heeft bereid voor hen, die Hem liefhebben.” 10 Immers, òns heeft God ze geopenbaard door den Geest. Want de Geest doorgrondt alles, zelfs de verborgenheden Gods. 11 Wie der mensen toch kent de verborgenheden van den mens, behalve de geest van den mens, die in hem is? Zo ook kent niemand die van God, tenzij de Geest van God. 12 Welnu, we hebben niet de geest der wereld ontvangen, maar den Geest, die uit God is, opdat we zouden kennen wat ons door God is geschonken. 13 En dat spreken we ook uit, niet met woorden door menselijke wijsheid aangeleerd, maar door den Geest onderwezen; het geestelijke met het geestelijke verenigend. 14 Maar de verstands-mens aanvaardt niet wat van Gods Geest komt, want het is hem een dwaasheid; en hij kàn het zelfs niet kennen, omdat het op geestelijke wijze moet beoordeeld worden. 15 De geestelijke mens daarentegen beoordeelt alles, zonder zelf door iemand beoordeeld te worden. 16 “Wie toch kent het inzicht des Heren, dat hij Hem zou onderrichten?” Welnu, wij hebben het inzicht van Christus.