Bijbel in een jaar | Dag 220 | Judit 15-16, Spr. 11:16-31, Rom. 9:16-33

Judit 15

Toen het hele leger vernam, dat Holoférnes vermoord was, verloren zij hun bezinning en waren zichzelf niet meer meester. Opgejaagd door louter angst en ontzetting, zochten zij hun heil in de vlucht. Zonder iets met elkaar te bespreken, lieten zij moedeloos alles in de steek, om in de grootste haast de Hebreën te ontvluchten, die zij gewapend achter zich aan hoorden komen. Zij vluchtten voort langs velden en wegen en langs de paden in het gebergte. Toen de Israëlieten hen op de vlucht zagen slaan, renden zij hun achterna; ze kwamen omlaag en begonnen achter hen aan op trompetten te blazen en luidkeels te schreeuwen. En terwijl de Assyriërs niet bij elkaar konden blijven en overhaast vluchtten, kwamen de Israëlieten in gesloten gelederen achter hen aan, en sloegen zodoende allen neer, die zij achterhaalden. Intussen had Oezzi-ja alle steden en gewesten van Israël laten waarschuwen. En nu zond ieder gewest en elke stad de best gewapende jongemannen achter hen aan, die met het zwaard hen achtervolgden tot aan de grenzen van hun gebied. De burgers van Betoel, die waren achtergebleven, drongen nu de legerplaats der Assyriërs binnen. Zij legden beslag op al wat de Assyriërs hadden achtergelaten, en veroverden een grote buit. De anderen, die als overwinnaars in Betoel terugkwamen, brachten de rest van hun bezittingen mee: een niet te tellen hoeveelheid vee en lastdieren en heel hun have. zodat iedereen, groot en klein, een rijk aandeel kreeg in die buit. Toen kwam de hogepriester Jojakim met al de oudsten van Jerusalem naar Betoel, om Judit te zien. 10 En toen zij voor hen verscheen, begonnen allen haar eenparig te prijzen en zeiden: Gij zijt de roem van Jerusalem, de vreugde van Israël, de trots van ons volk! 11 Want moedig zijt ge opgetreden en onwrikbaar was uw hart, omdat gij de kuisheid hebt liefgehad, en na de dood van uw man geen anderen hebt gewild. Daarom heeft de hand van den Heer u gesterkt, en zult ge geprezen zijn voor eeuwig! 12 En heel het volk riep: Amen, Amen! 13 In dertig dagen kon het volk van Israël ternauwernood de buit der Assyriërs bijeen brengen. 14 En alles wat het eigendom van Holoférnes bleek te zijn, gaf men aan Judit; alles wat er aanwezig was aan goud, zilver, kledingstukken, edelstenen en allerlei huisraad, dat alles werd haar door het volk geschonken. 15 En heel het volk, tezamen met de vrouwen, meisjes en jongemannen, gaf zich aan de feestvreugde over onder harp- en citerspel.

Judit 16

Toen zong Judit dit lied voor den Heer: Heft aan voor den Heer met paukenslag, Zingt voor den Heer met cimbelspel; Laat nieuwe zangen voor Hem klinken, Verheft en zegent zijn Naam! De oorlog wordt door Hem beslist: De Heer is zijn naam; Hij sloeg bij zijn volk zijn legerplaats op, Om ons te verlossen van al onze vijanden. Uit de bergen van het noorden kwam Assjoer aan Met zijn ontelbare legerscharen; Hun drommen hielden de beken tegen, Hun paarden vulden de dalen. Hij dreigde, mijn gebied te verbranden, Mijn jongemannen met het zwaard te vermoorden, Mijn kinderen uit te leveren als buit, Mijn maagden voor gevangenschap. Maar de almachtige Heer heeft hem neergeveld. Hem overgeleverd in de hand van een vrouw. Zij heeft hun veldheer doorboord; Niet door jongemannen is hij gevallen! Hij werd niet verslagen door Titanen-zonen, Niet overrompeld door geweldige reuzen; Maar Judit, de dochter van Merari, Zij maakte hem weerloos door haar schoon gelaat. Haar weduwkleren legde zij af, Om Israëls zonen weer op te heffen; 10 Met reukwerk zalfde zij haar gelaat, Met een hoofdband bond zij haar lokken op. Een nieuw kleed deed zij aan, om hem te verlokken. 11 Door haar sandalen werd zijn oog betoverd, In haar schoonheid lag zijn hart gevangen: Maar met het zwaard doorkliefde zij zijn nek. 12 De Perzen huiverden voor haar durf, De Meden sidderden voor haar moed; 13 Het kamp der Assyriërs begon te schreeuwen, Bij de komst van mijn kinderen, zwak en versmachtend van dorst. 14 Zonen van jonge vrouwen doorboorden hen, En sloegen hen neer als weggelopen slaven; Zij kwamen om in de strijd, Voor het aanschijn van den Heer, mijn God! 15 Nu laat ons voor den Heer een loflied zingen, Een nieuwe lofzang voor onzen God! 16 Jahweh, Heer, Gij zijt geweldig, Uw kracht is wonderlijk, niet te weerstaan! 17 Geheel uw schepping moet u dienen. Gij spraakt een woord: zij waren er, Gij zondt uw geest: en zij werden geschapen, Want aan uw stem kan niemand weerstaan. 18 Als water drijven de bergen weg van hun fundamenten. En rotsen smelten voor uw aanschijn als was. 19 Wie den Heer blijft vrezen, is altijd groot; 20 Maar wee de naties, die zich tegen mijn volk verheffen! Waarachtig, de almachtige Heer zal hen bestraffen En hen bezoeken op de oordeelsdag. 21 Hun vlees geeft Hij prijs aan vuur en wormen, Zodat zij branden, voor eeuwig het voelen! 22 De verdere geschiedenis van Judit. Na dit overwinningsfeest trok heel het volk naar Jerusalem, om den Heer te aanbidden; en zodra allen gereinigd waren, droegen zij hun brandoffers op, hun vrijwillige gaven en geschenken. 23 Judit schonk als een wijgeschenk de gehele wapenrusting van Holoférnes, die het volk haar had gegeven, met het muskietengaas, dat zij zelf uit zijn slaapvertrek had meegenomen. 24 Vrolijk gestemd bleef het volk bij het heiligdom, en vierde met Judit drie maanden lang het blijde feest van deze overwinning. 25 Daarna ging ieder terug naar zijn huis. Judit bleef te Betoel in het hoogste aanzien, en was beroemd in heel Israël, 26 omdat zij niet alleen moedig was, maar ook kuis. Want nadat Manasse haar man was gestorven, had zij heel haar verder leven geen omgang meer met een man. 27 Op de feestdagen verscheen zij in al haar pracht; 28 overigens bleef zij in het huis van haar man. Zij werd honderd en vijf jaar oud. Aan haar dienstmaagd schonk zij de vrijheid. Zij stierf in Betoel en werd bij haar man begraven; 29 heel het volk rouwde zeven dagen om haar. 30 Zolang zij leefde, en ook lange tijd na haar dood, was er niemand, die Israël verontrustte. 31 De feestdag van deze overwinning werd door de Hebreën in de reeks van heilige dagen opgenomen, en werd van toen af tot op de dag van heden door de Joden gevierd.

Spreuken 11:16-31

16 Een lieve vrouw dwingt eerbied af; Maar een vrouw, die oprechtheid haat, is een schandvlek. De luiaards krijgen geen vermogen Stoere werkers geraken tot welstand. 17 Een vriendelijk mens doet zich zelven goed, Een wreedaard kwelt zijn eigen vlees. 18 Een boze maakt winst, die niet gedijt; Maar wie gerechtigheid zaait, oogst waarachtig gewin. 19 Een deugdzaam mens gaat ten leven; Maar wie het kwade najaagt, zoekt zijn eigen dood. 20 Jahweh heeft een afschuw van valse karakters, Maar welbehagen in hen, die onberispelijk wandelen. 21 De hand erop: een boze zal zijn straf niet ontlopen, Maar het geslacht der rechtvaardigen wordt behouden. 22 Een gouden ring in een varkenssnuit, Is een knappe vrouw, die geen hersens heeft. 23 De wens der rechtvaardigen loopt uit op geluk, De verwachting der bozen op toorn. 24 Er zijn mensen, die maar uitdelen, en nòg worden ze rijker; Anderen, die maar oppotten, en ze gaan achteruit. 25 Iemand, die weldoet, wordt welgedaan; En wie iemand te drinken geeft, zal worden gelaafd. 26 Wie het koren inhoudt, wordt door het volk verwenst, Maar een zegenbede daalt op het hoofd van wie het verkoopt. 27 Wie naar het goede streeft, vindt welbehagen; Wie het kwaad najaagt, hem zal het treffen. 28 Wie op rijkdom vertrouwt, zal verwelken; Maar de rechtvaardigen botten als bladeren uit. 29 Wie zijn huis verwaarloost, oogst storm; Een dwaas wordt slaaf van een verstandig mens. 30 De vrucht der gerechtigheid is een levensboom, Het onrecht echter verwoest mensenlevens. 31 Als een rechtvaardige op aarde krijgt wat hem toekomt, Hoeveel te meer dan de boze en de zondaar!

Romeinen 9:16-33

16 Het hangt dus niet af van hem die wil, noch van hem, die zijn krachten inspant, maar van de ontferming Gods. 17 Want de Schrift zegt tot Fárao: “Hiertoe juist heb Ik u doen optreden, opdat in u mijn macht zou blijken, en mijn Naam over heel de aarde zou worden verkondigd.” 18 Derhalve, Hij ontfermt Zich over wien Hij wil, en Hij verhardt wien Hij wil. 19 Ge zult me dan zeggen: Wat heeft Hij dan nog verwijten te doen; wie toch weerstaat aan zijn wil? 20 O mens, wie zijt ge dan wel, dat ge opwerpingen maakt tegen God? Zegt het beeld soms tot den boetseerder: Waarom hebt ge mij zó gemaakt? 21 Of is soms de pottenbakker geen baas over het leem, om uit eenzelfde massa het ene vat te maken met een eervolle, het andere met een smadelijke bestemming? 22 Maar wat dan, zo God met grote lankmoedigheid de vaten van gramschap heeft verdragen, gereed voor de ondergang, omdat Hij zijn gramschap wil tonen en zijn macht wil bewijzen; 23 doch, om de rijkdom zijner glorie te tonen in de vaten van barmhartigheid, die Hij heeft voorbereid tot de glorie, 24 òns heeft geroepen niet slechts uit de Joden, maar ook uit de heidenen? 25 Zo zegt Hij ook in Osee: “Wat mijn volk niet was, zal ik mijn volk noemen; En die de geliefde niet was, den geliefde. 26 En op de plaats waar hun gezegd was: Mijn volk zijt gij niet, Daar zullen ze worden genoemd: Kinderen van den levenden God.” 27 En over Israël roept Isaias het uit: “Al was het getal van Israëls zonen Als het zand van de zee, 9:het overschot zal worden gered; 28 Want de Heer zal zijn woord op aarde gestand doen, Volkomen en snel.” 29 Zo heeft Isaias ook voorspeld: “Zo de Heer der legerscharen Ons geen kroost had nagelaten, Dan zouden we als Sódoma zijn geworden, En aan Gomorra gelijk.” 30 Wat zullen we daaruit besluiten? Dit! De heidenen, die niet naar de gerechtigheid hebben gestreefd, hebben de gerechtigheid verkregen, maar dan een gerechtigheid uit het geloof; 31 maar Israël heeft gestreefd naar een wèt der gerechtigheid, doch heeft die wet niet bereikt. 32 Waarom? Omdat het niet uit geloof geschiedde, maar uit kracht van de werken. Ze stieten zich aan de steen des aanstoots, 33 zoals er geschreven staat: “Zie Ik stel in Sion een steen des aanstoots, En een rotsblok van ergernis; En wie in Hem gelooft, Zal niet worden beschaamd.”