Judit 13
1 Toen het laat was geworden en zijn dienaars haastig naar hun tenten waren gegaan, sloot Vágao het vertrek af en ging heen; 2 want allen waren loom van de wijn. 3 Zo bleef Judit alleen in de tent 4 met Holoférnes, die bedwelmd op zijn bed lag, omdat hij te veel had gedronken. 5 Tevoren had Judit haar dienstmaagd bevolen, buiten voor de kamer gereed te staan en daar te wachten. 6 Nu trad Judit voor het bed en met tranen in de ogen bad zij in stilte, terwijl alleen haar lippen bewogen: 7 Heer, God van Israël, maak mij sterk, en zie op dit ogenblik neer op het werk van mijn handen, om Jerusalem te verheerlijken, zoals Gij beloofd hebt. Laat mij voleinden, wat ik in vertrouwen op U meende te kunnen volbrengen! 8 Hierop sloop zij naar de zuil aan het hoofdeinde van zijn bed, en maakte zijn zwaard los, dat daaraan was opgehangen. 9 Zij trok het uit de schede, greep hem bij de haren en riep: Heer, God, geef mij nu kracht! 10 En met twee krachtige slagen in zijn nek sloeg zij hem het hoofd af. Ze duwde de romp van het bed en trok het muskietengaas van de zuilen. 11 Onmiddellijk daarop ging ze naar buiten, gaf het hoofd van Holoférnes aan haar dienstmaagd, en beduidde haar, het in haar etenszak te bergen. 12 Evenals de andere keren, gingen ze nu samen naar buiten, alsof ze wilden gaan bidden; ze liepen de legerplaats door, staken het dal over en kwamen zo voor de stadspoort. 13 Reeds uit de verte riep Judit de wachters op de muren toe: Maakt de poorten open, want God is met ons; Hij heeft zijn kracht in Israël getoond! 14 Zodra de mannen haar stem maar hoorden, riepen zij de oudsten der stad, 15 en alles kwam toegelopen, groot en klein, omdat zij niet meer hadden verwacht, dat zij zou terugkomen. 16 Zij staken de lichten aan en stelden zich allen om haar heen. Nu ging Judit op een verhevenheid staan, en nadat zij stilte geboden had, en allen zwegen, 17 sprak ze: Looft den Heer, onzen God; want Hij heeft hen niet verlaten, die op Hem hopen! 18 Door mij, zijn dienares, heeft Hij de ontferming in vervulling doen gaan, die Hij aan Israëls huis had beloofd; door mijn hand heeft Hij deze nacht den vijand van zijn volk gedood. 19 Nu haalde zij het hoofd van Holoférnes uit de zak te voorschijn, liet het hun zien en sprak: Hier is het hoofd van Holoférnes, den aanvoerder van het assyrische leger, en hier is het muskietengaas, waaronder hij zijn roes lag te slapen, toen de Heer hem neersloeg door de hand van een vrouw. 20 Zo waar de Heer leeft; zijn engel heeft mij beschermd, toen ik hier wegging, terwijl ik daar woonde, en nu ik hier terug ben. De Heer heeft niet toegelaten, dat zijn dienares werd onteerd. Vrij van iedere smet van zonde heeft Hij mij bij u teruggebracht, om mij te verheugen over zijn zege, over mijn redding en over úw bevrijding. 21 Looft Hem allen; want Hij is goed, en eeuwig duurt zijn barmhartigheid! 22 Allen aanbaden den Heer en zeiden tot haar: De Heer heeft u gezegend met zijn kracht; want door u heeft Hij al onze vijanden vernietigd. 23 En Oezzi-ja, de vorst van het volk Israël, sprak haar toe: Meer dan alle vrouwen op aarde zijt gij, dochter, gezegend door den Heer, den allerhoogsten God! 24 Geprezen zij de Heer, de Schepper van hemel en aarde, die u bijstond, om den aanvoerder van onze vijanden het hoofd af te slaan. 25 Ja, vandaag heeft Hij uw naam zó verheerlijkt, dat de mensen u steeds zullen prijzen, zolang zij de kracht van God voor eeuwig gedenken. Omdat uw volk in druk en nood verkeerde, hebt gij uw leven veil gehad en onze ondergang voorkomen voor het oog van onzen God. 26 En heel het volk antwoordde: Amen, Amen! 27 Daarop werd Achior geroepen. Toen hij gekomen was, sprak Judit tot hem: De God van Israël, van wien gij getuigd hebt, dat Hij wraak op zijn vijanden neemt, Hij zelf heeft in deze nacht door mijn hand het hoofd van alle ongelovigen geveld. 28 Overtuig u ervan; hier is het hoofd van Holoférnes, die in zijn trotse overmoed den God van Israël verachtte, en u met de ondergang bedreigde, toen hij sprak: “Als het volk van Israël in mijn macht is, laat ik uw zijde met een zwaard doorboren.” 29 Zodra Achior het hoofd van Holoférnes ontwaarde, werd hij door schrik overmand en viel bewusteloos neer op de grond. 30 Toen hij weer was bijgekomen en zich hersteld had, wierp hij zich voor Judit neer, om haar te huldigen. En hij sprak: 31 Gezegend zijt gij door uw God in alle tenten van Jakob! Want bij alle volken, die uw naam zullen horen, zal de God van Israël om u worden verheerlijkt!
Judit 14
1 Het leger van Holofernes wordt door de Joden verslagen. Maar nu sprak Judit tot het hele volk: Broeders, luistert naar mij. Hangt dit hoofd aan onze muren op. 2 Bij zonsopgang moet iedereen naar zijn wapens grijpen, en rukt gij zo krachtig mogelijk uit. Maar gij moet niet omlaag gaan, doch alleen een schijnuitval doen. 3 Dan zullen de voorposten zeker naar hun bevelhebber lopen, om hem te bewegen, de strijd aan te binden. 4 En wanneer dan hun aanvoerders naar de tent van Holoférnes gaan en daar zijn bebloede romp zullen vinden, zal de schrik hen bevangen. 5 Zodra gij hen dan op de vlucht ziet slaan, zet gij hen onmiddellijk achterna; want de Heer zal hen onder uw voeten verpletteren. 6 Toen nu Achior zag, op hoe krachtige wijze de God van Israël Zich openbaarde, zwoer hij de heidense godsdienst af en geloofde in God; hij liet zich besnijden en werd met heel zijn geslacht bij het volk van Israël ingelijfd tot de dag van vandaag. 7 Zodra de dag was aangebroken, hingen zij het hoofd van Holoférnes op aan de muur. Alle mannen grepen naar hun wapens, en rukten met groot lawaai en geschreeuw naar buiten. 8 Toen de voorposten dit zagen, liepen zij haastig naar de tent van Holoférnes; 9 ook zij, die zich in de tenten bevonden, kwamen aangelopen en maakten lawaai voor de ingang van het slaapvertrek, om hem te wekken. Met opzet maakten zij dit leven, opdat Holoférnes door dit lawaai zou wakker worden en niet op de gewone wijze moest worden gewekt. 10 Want niemand durfde bij het slaapvertrek van den bevelhebber der Assyriërs aankloppen of daar binnengaan. 11 Nu kwamen ook de oversten, hoofden en alle legeraanvoerders van den assyrischen koning toegelopen, en zeiden tot de kamerdienaars: 12 Gaat toch naar binnen en maakt hem wakker; want de muizen zijn uit hun holen gekropen en wagen het, ons tot de strijd uit te dagen. 13 Nu ging Vágao het slaapvertrek binnen, bleef voor het voorhangsel staan en klapte in de handen, omdat hij meende, dat hij nog met Judit sliep. 14 Maar toen hij in het bed niets hoorde bewegen, ging hij naar het voorhangsel en lichtte het op. Toen zag hij het bebloede lijk van Holoférnes onthoofd op de grond. Hij gaf een luide gil, brak in snikken uit en scheurde zijn klederen. 15 Hij rende de tent van Judit binnen, en toen hij ze daar niet vond, liep hij op de soldaten toe, die buiten stonden, 16 en schreeuwde: Een hebreeuwse vrouw heeft geheel alleen schande gebracht over het huis van koning Nabukodonosor; want Holoférnes ligt onthoofd op de grond! 17 Toen ze dit hoorden, scheurden alle aanvoerders van het assyrische leger hun klederen. Ondragelijke angst en ontzetting grepen hen aan; zij raakten hun bezinning geheel en al kwijt, 18 en een weergaloos geschreeuw brak er in hun legerplaats los.
Spreuken 11:1-15
1 Van een valse weegschaal heeft Jahweh een afschuw, Hij houdt van een zuiver gewicht. 2 Komt de overmoed, dan komt ook de schande; Alleen bij ootmoedigen is wijsheid. 3 De vromen worden door hun deugd geleid; Hun eigen valsheid stort de zondaars in het verderf. 4 Op de dag van gramschap kan rijkdom niet baten, Alleen de rechtvaardigheid redt van de dood. 5 De weg van den rechtvaardige wordt door zijn deugd geëffend, Maar de boze komt door zijn boosheid ten val. 6 De rechtvaardigen worden door hun deugd gered, Maar de zondaars lopen door hun begeerlijkheid in de val. 7 Als een boosdoener sterft, vervliegt zijn hoop; De verwachting der zondaars loopt uit op niets 8 De rechtvaardige wordt uit de verdrukking gered, En de boze komt in zijn plaats. 9 Met zijn mond tracht de onverlaat zijn naaste te gronde te richten, Maar door hun kennis worden de rechtvaardigen gered. 10 Om de voorspoed der rechtvaardigen jubelt de stad, Maar er wordt gejuicht bij de ondergang der bozen. 11 Door de zegenbeden der deugdzamen komt een stad tot bloei, Door de mond der bozen wordt ze verwoest. 12 Een onverstandig mens smaalt op zijn naaste, Een man van inzicht zwijgt. 13 Wie lasterend rondgaat, verraadt licht een geheim; Een betrouwbaar karakter houdt de zaak vóór zich. 14 Bij gebrek aan overleg komt een volk ten val, De redding berust op veel beraad. 15 Slecht vergaat het hem, die borg blijft voor een vreemde; Maar wie de handslag mijdt, leeft gerust.
Romeinen 9:1-15
1 Ik spreek de waarheid in Christus en lieg niet; en ook mijn geweten getuigt met mij mee in den heiligen Geest, 2 dat ik een grote droefheid en een voortdurend harteleed ondervind, 3 Waarachtig, zelf zou ik van Christus gescheiden willen zijn terwille van mijn broeders, mijn stamverwanten naar het vlees. 4 Israëlieten zijn ze toch; aan hen behoort het kindschap, de heerlijkheid en het Verbond, de Wet, de eredienst en de Beloften; 5 tot hen behoren de Vaders, en van hen stamt Christus af naar het vlees: Hij die God is, boven alles gezegend in eeuwigheid. Amen! 6 Maar toch, Gods woord heeft niet gefaald! Want niet allen, die afstammen van Israël, behoren tot Israël; 7 en niet allen zijn kinderen, omdat ze zijn uit Abrahams geslacht. Integendeel: “Het kroost van Isaäk zal uw kroost worden genoemd,” 8 dat wil zeggen: niet de kinderen naar het vlees zijn de kinderen van God, maar de kinderen der Belofte worden als kroost beschouwd. 9 De Belofte nu was als volgt: “Omstreeks deze tijd zal ik terugkomen, en zal Sara een zoon hebben.” 10 Maar dit staat niet alleen. Ook Rebekka werd bevrucht door één man, Isaäk, onzen Vader. 11 Welnu, toen haar kinderen nog niet waren geboren, en goed noch kwaad hadden verricht, toen reeds, -opdat Gods vrije raadsbesluit van kracht zou blijven, 12 dat niet afhangt van de werken, maar van Hem die roept, -toen reeds werd haar gezegd: 13 “De oudste zal den jongste dienen;” zoals er geschreven staat: “Jakob heb ik bemind, maar Esau heb ik gehaat.” 14 Wat zullen we daarop zeggen? Is er dan onrechtvaardigheid bij God? Dat nooit! 15 Hij zegt immers tot Moses: “Ik zal Mij ontfermen over wien Ik Mij ontfermen wil; en Mij erbarmen over wien Ik Mij erbarmen wil”.