Bijbel in een jaar | Dag 217 | Judit 9-10, Spr. 10:1-13, Rom. 8:1-21

Judit 9

Toen de oudsten waren weggegaan, trok Judit zich terug in haar bidvertrek, deed een boetekleed aan, strooide as op haar hoofd, wierp zich neer voor den Heer en riep Heer, God van mijn vader Simeon; Gij hebt hem een zwaard gegeven, om wraak te nemen op de vreemdelingen, die in hun bedorvenheid een maagd overweldigden en haar lichaam op schandelijke wijze onteerden. Gij hebt toen hun vrouwen ten prooi, hun dochters in gevangenschap en heel hun bezit als buit aan uw dienaars gegeven, die in gloeiende ijver voor U waren ontstoken. Ik smeek U, mijn Heer en mijn God, kom nu ook mij, een weduwe, te hulp. Gij hebt bewerkt, wat vroeger geschiedde, en wat erop volgde, hebt Gij beraamd; Gij wilt dus ook, wat nu geschiedt. Want al uw wegen zijn gebaand en al uw beslissingen tevoren bepaald. Richt thans uw blik op het assyrische leger, zoals Gij vroeger uw blik hebt geworpen op de troepen der Egyptenaren, toen zij in vertrouwen op hun strijdwagens, ruiterij en hun talrijke soldaten, uw dienaars gewapend achtervolgden. Toen hebt Gij uw blik over dat leger laten gaan: en de duisternis sloeg hen met verlamming, de afgrond greep hun voeten vast en het water golfde over hen heen. Heer, laat het ook hun zo vergaan, die op hun overmacht vertrouwen, die groot gaan op hun wagens en speren, op hun schilden, pijlen en lansen; 10 hun die niet weten, dat Gij onze God zijt, die van ouds de oorlog beslist; hun die niet weten, dat uw Naam is “de Heer”. 11 Verhef uw arm, als in vroeger dagen, en breek hun sterkte door uw macht. Verpletter hun kracht onder uw toorn, omdat zij besloten, uw heiligdom te onteren, de woonplaats van uw Naam te bezoedelen, en met hun zwaard de hoornen van uw altaar af te slaan. 12 Heer, laat de hoogmoedige met zijn eigen zwaard worden onthoofd; 13 maak hem weerloos, als zijn ogen mij zien, en sla hem neer door de slimheid van mijn lippen. 14 Verleen mijn hart standvastigheid, om hem te verachten, en geef mij kracht, om hem neer te slaan. 15 Want het zal een gedenksteen zijn voor uw Naam, als hij door de hand van een vrouw ten val wordt gebracht. 16 Neen, Heer, niet in een groot getal ligt uw macht, en uw beslissing steunt niet op de kracht van paarden. Nooit waart Gij de trotsen genegen, maar het gebed van nederigen en ootmoedigen heeft U altijd behaagd. 17 God van de hemel, Schepper der wateren en Heer van het ganse heelal, verhoor het gebed van een rampzalige, die op uw ontferming vertrouwt. 18 Heer, gedenk uw verbond, leg mij een schrander woord in de mond en steun de plannen, die ik heb beraamd, opdat uw huis geheiligd blijft, 19 en alle heidenen mogen erkennen, dat Gij alleen God zijt, en dat er geen andere is buiten U.

Judit 10

Toen zij haar dringende bede tot den Heer had geëindigd, stond zij op van de plaats, waar zij zich voor den Heer had neergeworpen, riep haar dienstmaagd en ging naar beneden in haar huis. Daar deed zij haar boetekleed uit, legde haar weduwkleed af, waste zich en zalfde zich met mirrebalsem. Zij maakte haar hoofdhaar op, legde er een hoofdband omheen, en trok haar feestkleren aan. Zij bond sandalen aan haar voeten, deed haar armbanden om, haar halssnoeren, oorhangers en ringen, en tooide zich met al haar sieraden. En de Heer verleende haar nog groter schoonheid, omdat zij zich opsierde niet uit zinnelijkheid maar met een vrome bedoeling; daarom vermeerderde de Heer nog haar schoonheid, zodat zij aan allen verscheen in onvergelijkelijke pracht. Nu gaf zij haar dienstmaagd een leren zak met wijn, een kruik olie, geroosterd gerstebrood, vijgenkoeken, brood en kaas, en begaf zich op weg. Bij de stadspoort gekomen, troffen zij daar Oezzi-ja aan met de oudsten der stad, die op haar wachtten. Toen zij haar zagen, stonden zij stom van verbazing over haar schoonheid, maar stelden geen vragen. Zij lieten haar doorgaan en zeiden slechts: De God van onze vaderen schenke u zijn genade en steune u met zijn kracht bij al de plannen, die gij beraamt, opdat Jerusalem op u mag roemen en uw naam wordt genoemd onder het getal van de heiligen en rechtvaardigen. En allen, die daar tegenwoordig waren, riepen eenparig: Amen, Amen! 10 En in gebed tot den Heer ging Judit met haar dienstmaagd de poort uit. 11 Toen zij nu bij het aanbreken van de dag de berg afdaalde, kwamen er assyrische verkenners op haar af, die haar aanhielden en zeiden: Waar komt ge vandaan, en waar gaat ge naar toe? 12 Zij antwoordde: Ik ben een hebreeuwse vrouw; ik ben van hen weggevlucht, omdat ik voorzie, dat zij uw prooi zullen worden, daar zij u hebben geminacht en zich niet vrijwillig aan u wilden overgeven, om genade bij u te vinden. 13 Daarom dacht ik bij mezelf: Ik zal naar Holoférnes gaan, den legeraanvoerder, om hem hun geheimen te verraden, en hem te zeggen, langs welke weg hij hen overrompelen kan, zonder ook maar één man van zijn leger te verliezen. 14 Toen de mannen haar antwoord hadden gehoord, staarden zij haar aan met verbaasde ogen, omdat zij door haar schoonheid waren verbluft. 15 En ze zeiden tot haar: Gij hebt uw leven gered, door het besluit te nemen, naar omlaag te komen en tot onzen veldheer te gaan. 16 Ge kunt er zeker van zijn, dat hij u goed zal behandelen, als ge voor hem verschijnt, en dat ge hem zeer welkom zult zijn. Zij brachten haar dus naar de tent van Holoférnes, en dienden haar aan. 17 Maar nauwelijks was zij voor hem verschenen, of hij werd door haar aanblik overweldigd. 18 En zijn dienaars zeiden tot hem: Wie zou het volk der Hebreën kunnen verachten, dat zulke schone vrouwen heeft? Dit alles reeds is reden genoeg, om hen te bestrijden! 19 Zodra Judit Holoférnes bemerkte, die gezeten was achter een muskietengaas van purper- en gouddraad, bezet met smaragden en edelstenen, 20 zag zij hem aan en boog zich diep voor hem ter aarde, om hem te huldigen. Maar op bevel van hun heer richtten de dienaars van Holoférnes haar op.

Spreuken 10:1-13

Spreuken van Salomon. Een verstandig kind is een vreugde voor zijn vader; Een kind, dat niet oppast, bezorgt zijn moeder verdriet. Oneerlijk verkregen rijkdom zal niet baten, Alleen de rechtvaardigheid redt uit de dood. Jahweh zal een rechtvaardige geen honger doen lijden, Maar de begeerlijkheid der bozen wijst Hij af. Een vadsige hand kweekt armoe, De hand der vlijtigen maakt rijk. Wie in de zomer voorraad opdoet, is wijs; Wie in de oogsttijd slaapt, wordt beschaamd. Zegen rust op het hoofd van den rechtvaardige, Maar geweld zal het gezicht der bozen bedekken De nagedachtenis van den rechtvaardige wordt gezegend, De naam der bozen vervloekt. Wie wijs is van harte, neemt voorschriften aan; Wie dwaze dingen zegt, komt ten val. Hij gaat veilig, die onberispelijk wandelt; Maar wie zich op dwaalwegen waagt, wordt betrapt. 10 Wie een oogje toedoet, veroorzaakt droefheid; Wie vrijmoedig terechtwijst, sticht vrede. 11 Een bron van leven is de mond van den rechtvaardige, De mond der bozen verbergt geweld. 12 De haat verwekt twist, Maar de liefde bedekt alle overtredingen. 13 Op de lippen van een wijze vindt men wijsheid, Op de rug van een onverstandig mens dient de stok. 

Romeinen 8:1-21

Voor hen, die Jesus Christus toebehoren, bestaat er dus thans geen verdoemenis meer. Want de wet van den Geest, -een wet van leven in Christus Jesus, -heeft u bevrijd van de wet van zonde en dood. Wat de Wet niet vermocht, machteloos als ze was door het vlees, dat heeft God gedaan: Door zijn eigen Zoon te zenden in de gedaante van het zondige vlees en terwille van de zonde, heeft Hij de zonde veroordeeld in het Vlees, opdat door ons de gerechtigheid der Wet zou worden vervuld; door ons, die leven niet naar het vlees, maar naar de geest. Immers, wie vleselijk zijn, streven naar vleselijke dingen; maar wie geestelijk zijn, naar geestelijke dingen. Welnu, het streven van het vlees is de dood; maar het streven van de geest is leven en vrede. Want het streven van het vlees staat vijandig tegen God; het onderwerpt zich niet aan Gods Wet, en zelfs kàn het dit niet; wie vleselijk zijn, kunnen God niet behagen. Welnu, gij zijt niet in het vlees, maar gij zijt in de geest, omdat de Geest van God in u woont; wie toch den Geest van Christus niet heeft, behoort Hem niet toe. 10 Maar zo Christus in u is, dan is het lichaam wel dood door de zonde, doch de geest blijft in leven door de gerechtigheid. 11 En zo in u woont de Geest van Hem, die Jesus uit de doden heeft opgewekt, dan zal Hij, die Christus Jesus uit de doden heeft opgewekt, ook uw sterfelijke lichamen ten leven verwekken door zijn Geest, die in u woont. 12 Broeders, we zijn dus niet aan het vlees verplicht, naar het vlees te leven. 13 En zo gij leeft naar het vlees, zult gij sterven; maar zo gij door den Geest de werken van het lichaam doodt, zult gij leven. 14 Allen toch, die door Gods Geest worden geleid, zijn kinderen Gods. 15 Want gij hebt geen geest van slavernij ontvangen, om terug te vallen in de vrees, maar de geest van kindschap, waardoor we roepen: “Abba, Vader!” 16 De Geest zelf getuigt met onze geest, dat we kinderen zijn van God. 17 Zijn we kinderen, dan zijn we erfgenamen tevens; erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus, zo we met Hem lijden, om ook met Hem verheerlijkt te worden. 18 Want ik houd het er voor, dat het lijden dezer wereld niet opwegen kan tegen de heerlijkheid, die ons geopenbaard zal worden. 19 Reikhalzend toch smacht de schepping naar de openbaring der kinderen Gods. 20 Want de schepping is aan de vergankelijkheid onderworpen, niet uit eigen wil, doch door de wil van Hem, die ze daaraan onderwierp; maar toch met de hoop, 21 dat ook de schepping zelf bevrijd zal worden van de slavernij der vergankelijkheid, om deelachtig te worden aan de vrijheid der glorie van de kinderen Gods.