Bijbel in een jaar | Dag 216 | Judit 7-8, Spr. 9:13-18, Rom. 7

Judit 7

De volgende dag liet Holoférnes zijn troepen tegen Betoel oprukken. Het waren honderd twintigduizend man voetvolk en twee en twintigduizend ruiters, behalve de hulptroepen van alle jongemannen, die hij in de provincies en de steden had gevangen genomen en meegevoerd. Allen maakten zich tegelijkertijd op voor de strijd tegen de Israëlieten. Langs de berghelling trokken zij naar de top, die Dotan beheerst, en verspreidden zich van het punt, dat Belmáin heet, tot Chelmon tegenover Esdrelon. Toen nu de Israëlieten hun grote overmacht zagen, wierpen zij zich op de grond, strooiden as op hun hoofd en smeekten gezamenlijk, dat de God van Israël Zich over zijn volk zou ontfermen. Daarna namen zij hun wapens op, bezetten de punten, waar zich een smal bergpad bevond, en bleven daar dag en nacht op wacht. Nu ontdekte Holoférnes, die intussen de omgeving in ogenschouw nam, aan de zuidzijde buiten de stad een bron, waarop hun waterleiding aansloot, en liet de watertoevoer afsnijden. Daar er echter niet ver buiten de muren nog andere bronnen waren, waaruit men de Joden heimelijk water zag putten, niet zozeer om te drinken dan wel om zich te verfrissen, gingen de Ammonieten en Moabieten naar Holoférnes en zeiden: De Israëlieten vertrouwen niet op hun lansen en pijlen, maar op de bergen, die hen beschermen, en op de steil aflopende heuvels, die hen beschutten. Wilt gij hen dus zonder slag of stoot in uw macht krijgen, dan moet gij de bronnen laten bewaken en hen verhinderen, water te putten. Zo kunt ge hen zonder wapengeweld om het leven brengen, of zullen zij van uitputting hun stad overgeven, die volgens hen onneembaar is, omdat zij in de bergen ligt. 10 Holoférnes en zijn lijfwacht vonden dit een uitstekend voorstel; hij gaf dus bevel, bij elke bron een wachtpost te plaatsen van honderd man. 11 Toen deze bewaking twintig dagen geduurd had, was de watervoorraad in de putten van alle inwoners van Betoel opgeraakt, en was er in de stad geen voldoende drinkwater meer, zelfs niet voor één enkele dag, ook als men het volk slechts een geringe hoeveelheid water zou geven. 12 Daarom gingen alle mannen en vrouwen, de jongemannen en de kinderen naar Oezzija, en riepen allen tezamen: 13 God moge oordelen tussen u en ons; want gij hebt ons in het ongeluk gestort. Omdat ge geen vrede hebt willen sluiten met de Assyriërs, heeft God ons aan hen verkocht. 14 Dit is ook de reden, waarom ons niemand te hulp komt, en dat wij voor hun ogen van dorst en volkomen uitputting bezwijken. 15 Roep nu alle burgers bijeen, om ons allen vrijwillig aan de soldaten van Holofèrnes over te geven. 16 Want het is beter voor ons, met behoud van ons leven, God in gevangenschap te dienen, dan te sterven en door de hele wereld bespot te worden, als wij onze vrouwen en kinderen voor onze ogen zien sterven. 17 Wij bezweren u heden bij hemel en aarde en bij den God onzer vaderen, die ons straft volgens onze zonden: Geef de stad nu over aan het leger van Holoférnes, en laat het zwaard spoedig een einde aan ons maken; want anders wordt het maar nodeloos uitgesteld, terwijl wij versmachten van dorst. 18 Hierop begonnen alle aanwezigen luid te jammeren en te wenen, en urenlang riepen zij eenparig tot den Heer en zeiden: 19 Ook wij hebben gezondigd, evenals onze vaderen; wij hebben verkeerd gedaan en zonden bedreven. 20 Ontferm U over ons in uw barmhartigheid, of straf onze misdaden met uw eigen gesels, maar lever ons, die U belijden, niet over aan een volk, dat U niet kent. 21 Duld niet, dat men onder de heidenen zegt: “Waar is hun God?” 22 En toen zij, vermoeid van dit roepen en afgemat van het schreien, zwegen, 23 stond Oezzi-ja op, en sprak met tranen in de ogen: Broeders, houdt moed; laat ons nog vijf dagen wachten op Gods barmhartigheid. 24 Misschien zal Hij een einde maken aan zijn verbolgenheid, en zijn Naam verheerlijken. 25 Maar als er na verloop van vijf dagen geen hulp is gekomen, zullen wij doen, wat gij zegt.

Judit 8

Deze uitspraak werd ook gehoord door een weduwe, die Judit heette. Zij was de dochter van Merari, den zoon van Oezzi zoon van Josef, zoon van Oezzi-ja, zoon van Elai, zoon van Jamnor, zoon van Gedeon, zoon van Rafaïm, zoon van Achitoeb, zoon van Melki-ja, zoon van Enan, zoon van Natanja, zoon van Sjelatiël, zoon van Sjimon, zoon van Ruben. Haar man heette Manasse, en was tijdens de gersteoogst gestorven. Want toen hij eens op het veld toezicht hield op de schovenbinders, kreeg hij een zonnesteek; hij stierf in zijn woonplaats Betoel en werd daar bij zijn vaderen begraven. De achtergebleven Judit was op dit ogenblik reeds drie jaar en zes maanden weduwe. Zij had op haar huis een afgezonderd vertrek laten maken, waar zij met haar dienstmaagden in eenzaamheid leefde. Om haar lenden droeg zij een boetekleed; zij vastte iedere dag van haar leven, uitgezonderd op sabbat, nieuwe maan en de feesten van het huis van Israël. Zij was een buitengewoon schone vrouw. Ook had haar man haar grote rijkdommen nagelaten, veel personeel en bezittingen, met grote kudden runderen en schapen. Bij allen stond zij in hoog aanzien, omdat zij godvrezend was; en er was niemand, die zich afkeurend over haar uitliet. Toen zij dan hoorde, dat Oezzi-ja beloofd had, de stad na vijf dagen te zullen overgeven, liet zij de oudsten Kabri en Karmi bij zich ontbieden. 10 En toen dezen bij haar gekomen waren, sprak zij tot hen: Hoe is het mogelijk, dat Oezzi-ja de eis heeft ingewilligd, om de stad aan de Assyriërs over te geven, als er binnen vijf dagen geen hulp voor u komt? 11 Hoe hebt gij het gewaagd, den Heer op de proef te stellen? 12 Dat is geen taal, om barmhartigheid af te smeken, maar om toorn en gramschap te doen ontbranden. 13 Gij hebt den Heer willen voorschrijven, wanneer Hij zijn barmhartigheid moet tonen, en hebt naar eigen willekeur Hem een dag daarvoor bepaald. 14 Maar de Heer is lankmoedig; laat ons hierover berouw verwekken, en Hem onder tranen om vergiffenis smeken. 15 Want God dreigt niet, gelijk een mens, en wordt niet toornig als een mensenkind. 16 Wij moeten ons dus voor Hem vernederen, Hem dienen vol ootmoed, 17 en Hem onder tranen smeken, ons zijn barmhartigheid te tonen, maar enkel zoals Hij dat wil. Dan zullen wij ons later over onze vernedering verheugen, zoals wij nu door hun overmoed in verwarring geraken. 18 Want wij hebben niet gezondigd, zoals onze vaderen. Zij hebben hun God verlaten en vreemde goden aanbeden; 19 en om die misdaad werden zij aan het zwaard en de plundering prijsgegeven en door hun vijanden bespot. Maar wij kennen geen anderen God, dan Hem alleen. 20 Laat ons dus deemoedig op zijn vertroosting wachten. Ons bloed zal Hij wreken op onze vijanden, die ons verdrukken, en alle volkeren, die tegen ons opstaan, zal Hij vernederen en onteren, Hij de Heer, onze God. 21 Welnu dan, broeders, gij zijt de oudsten van Gods volk; van u hangt dus hun leven af. Spreekt hun weer moed in. Laat hen bedenken, dat ook onze vaderen werden beproefd, opdat zou blijken, of zij hun God waarachtig dienden. 22 Zij moeten bedenken, hoe Abraham, onze vader, op de proef werd gesteld en door veel wederwaardigheden werd gelouterd, en zo Gods vriend is geworden. 23 Zo is het ook met Isaäk, Jakob, Moses gegaan en met allen, die God welgevallig waren; zij hebben grote beproevingen doorstaan, en bleven trouw. 24 Maar zij, die de beproevingen niet wilden aanvaarden in de vreze des Heren, doch ongeduldig werden en oneerbiedig tegen den Heer, 25 zij werden uitgeroeid door den verdelger en door de slangen gedood. 26 Wij moeten ons dus niet tegen het lijden verzetten, 27 maar bedenken, dat deze straffen minder zijn dan onze zonden verdienen, en dat God ons met deze slagen tuchtigt als zijn dienaars, niet dus om ons te vernielen, zoals wij menen, maar om ons te verbeteren. 28 Oezzi-ja en de oudsten gaven haar ten antwoord: Al wat ge zegt, is waar, en er is niets tegen in te brengen. 29 Bid gij dus voor ons; want gij zijt een vrome en godvruchtige vrouw. 30 Nu sprak Judit: Wanneer gij toegeeft, dat mijn woorden van God komen, 31 houdt u er dan van overtuigd, dat ook mijn plannen van God zijn, en bidt slechts tot God, dat Hij mijn plan ondersteunt. 32 Stelt u vannacht bij de stadspoort op, zodat ik met mijn dienstmaagd ongehinderd vertrekken kan. En smeekt dan den Heer, dat Hij binnen de vijf dagen, die gij bepaald hebt, genadig neerziet op Israël, zijn volk. 33 Maar ik wil niet, dat gij achter mijn plannen tracht te komen; zolang gij niets van mij hoort, hebt gij niets anders te doen, dan tot den Heer onzen God voor mij te bidden. 34 Oezzi-ja, de vorst van Juda, sprak tot haar: Ga in vrede! De Heer moge u bijstaan, om wraak te nemen op onze vijanden. Daarna gingen ze heen.

Spreuken 9:13-18

13 De dwaasheid is een wispelturige vrouw, Een verleidster, die geen schaamte kent. 14 Ze zit aan de deur van haar huis, In een zetel op de hoogten der stad; 15 Zij nodigt de voorbijgangers uit, Hen die recht huns weegs willen gaan: 16 Wie onervaren is, kome hierheen, Wie onverstandig is, tot hem wil ik spreken! 17 Gestolen water is zoet, Heimelijk gegeten brood smaakt lekker! 18 Maar men vermoedt niet, dat de schimmen daar wonen, Dat haar gasten diep in het dodenrijk komen!

Romeinen 7

Of weet gij niet broeders, -ik spreek immers tot mensen, die wetgeving verstaan, dat de wet gezag heeft over den mens, zolang deze leeft? De gehuwde vrouw is door de wet aan haar man gebonden, zolang hij leeft; maar is de man gestorven, dan is ze vrij van de huwelijkswet. Wanneer ze dus bij het leven van haar man zich geeft aan een anderen man, dan wordt ze echtbreekster genoemd; maar is haar man gestorven, dan is ze vrij van de wet, en is ze geen echtbreekster, als ze zich met een anderen man verbindt. Zó, mijn broeders, zijt ook gij dood voor de Wet door het Lichaam van Christus, opdat gij aan een ander zoudt toebehoren: aan Hem, die uit de doden is opgewekt; en opdat we vrucht zouden dragen voor God. Toen we in het vlees waren, werkten in onze ledematen de zondige driften, geprikkeld door de Wet, om vruchten te dragen voor de dood; maar thans zijn we vrij van de Wet, dood voor haar, die ons aan banden legde. Dus moeten we dienen in een nieuwe geest, en niet naar een verouderde letter! Wat besluiten we hieruit? Is de Wet zonde? Zeer zeker niet! Maar toch, ik kende de zonde niet, tenzij door de Wet. Immers ik zou de begeerlijkheid niet hebben gekend, als de Wet niet had gezegd: “Ge zult niet begeren.” De zonde maakte gebruik van het gebod, en wekte in mij allerlei begeerlijkheid op; want zonder de wet is de zonde dood. Voorheen toch, zonder de Wet, was ik het die leefde; maar toen het gebod was gekomen, leefde de zonde, 10 ik echter stierf; en het gebod ten leven bleek voor mij een gebod tot de dood. 11 De zonde maakte gebruik van het gebod; zij heeft mij verleid, en mij gedood door het gebod. 12 De Wet zelf is dus heilig, en het gebod is heilig, rechtvaardig en goed. 13 Is dan wat goed is, voor mij ten dode geworden? Zeer zeker niet! Maar het is de zonde, die mij de dood heeft berokkend door iets wat goed is; opdat de zonde zou blijken, zonde te zijn, en opdat ze juist door het gebod nog veel meer zondig zou worden. 14 We weten, dat de Wet geestelijk is; maar ikzelf ben vleselijk, verkocht aan de zonde. 15 Immers, ik begrijp er niets van, wat ik doe: want ik doe niet wat ik wil, maar ik doe juist wat ik verfoei. 16 Welnu, wanneer ik doe wat ik niet wil, dan erken ik, dat de Wet goed is; 17 maar dan doe ikzelf het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. 18 Ik weet, dat er niets goeds in mij woont; ik bedoel: in mijn vlees. Zeker, het willen is in mij wel aanwezig, maar niet het dòen van het goede; 19 want niet doe ik het goede, dat ik wil, maar wèl doe ik het kwade, dat ik niet wil. 20 Welnu, wanneer ik wèl doe, wat ik niet wil, dan doe ikzelf het niet meer, maar de zonde die in mij woont. 21 Ik ontdek in mij dus deze wet: terwijl ik het goede wil doen, ligt me het kwade voor de hand. 22 Naar den inwendigen mens schep ik behagen in Gods Wet, 23 maar in mijn ledematen bespeur ik een andere wet, die strijd voert met de wet van mijn rede en die mij gevangen houdt in de wet van de zonde, welke in mijn ledematen heerst. 24 O, rampzalige mens, die ik ben! Wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods? 25 God zij dank; het geschiedt door Jesus Christus, onzen Heer! Maar toch blijft het staan: uit mijzelf dien ik de Wet van God met de rede, maar de wet der zonde met het vlees.