Bijbel in een jaar | Dag 215 | Judit 5-6, Spr. 9:1-12, Rom. 6

Judit 5

Maar nu deelde men Holoférnes, den opperbevelhebber van het assyrische leger, mee, dat de Israëlieten hun maatregelen hadden getroffen, om weerstand te bieden en dat zij de bergpassen bezet hielden. Toen ontstak hij in hevige woede, ontbood alle vorsten en hoofden van Moab en Ammon, en sprak tot hen: Zegt mij eens, wat is dat voor een volk, dat in de bergen woont; wat voor steden hebben zij, hoe zien die er uit, en hoe groot zijn ze? Hoe groot en hoe sterk is hun leger, en wie is hun aanvoerder? Waarom zijn ze van alle volken in het westen de enigen, die geweigerd hebben, ons tegemoet te komen en ons in vrede te ontvangen? Toen antwoordde Achior, het hoofd van alle Ammonieten: Zo ge naar mij wilt luisteren, zal ik u de waarheid zeggen over dit volk, dat in de bergen woont en komt er geen leugen uit mijn mond. Dit volk stamt af van de Chaldeën, en woonde eerst in Mesopotamië. Maar omdat zij de goden van hun voorvaders, die in het land der Chaldeën woonden, niet wilden dienen, verlieten zij het veelgodendom, de godsdienst van hun voorouders, en dienden den énen God van de hemel, die hun bevel gaf, het land te verlaten en zich in Kanaän te vestigen. Bij het uitbreken van een hongersnood, die het gehele land teisterde, trokken zij naar Egypte af en groeiden daar, in de loop van vierhonderd jaar, tot zulk een menigte aan, dat hun getal niet meer te berekenen was. 10 Maar toen de koning van Egypte hen onderdrukte, en hen als slaven dwong, klei en tichelstenen te maken voor de bouw van hun steden, riepen zij den Heer aan; en Hij sloeg het gehele land van Egypte met verschillende plagen. 11 Nadat daarom de Egyptenaren hen van zich hadden weggejaagd en de plaag was opgehouden, wilden zij hen echter terughalen, om hen opnieuw tot slaven te maken. 12 Toen opende de God van de hemel de zee voor de Israëlieten, zodat zij konden vluchten; want als een muur stond het water aan weerskanten onbewegelijk overeind, zodat zij droogvoets hun weg konden vervolgen over de bodem der zee. 13 Maar toen een ontelbaar leger van Egyptenaren hun ook hier achterna ging, sloeg het water over de Egyptenaren heen, zodat er niemand overbleef, om het gebeurde aan het nageslacht te vertellen. 14 Na hun doortocht door de Rode Zee, sloegen de Israëlieten hun legerplaats op in de woestijn van het Sinaïgebergte, waar nog nooit een mens had kunnen wonen en geen mensenkind zich had gevestigd. 15 Daar werden bittere bronnen voor hen in zoet drinkwater veranderd, en kregen zij veertig jaar lang voedsel uit de hemel. 16 Overal waar zij binnentrokken zonder pijl en boog, zonder schild en zwaard, streed hun God voor hen en behaalde de zege. 17 Niemand was bij machte, dit volk te weerstaan, behalve wanneer het was afgeweken van de dienst van den Heer, zijn God. 18 Want telkens, wanneer zij iemand anders dan hun eigen God vereerden, werden zij prijsgegeven aan plundering, zwaard en verachting. 19 Maar zodra zij berouw toonden, dat zij de dienst van hun God hadden verlaten, gaf de God van de hemel hun de kracht terug, om weerstand te bieden. 20 Zo versloegen zij ten slotte de koningen der Kanaänieten, Jeboesieten, Perizzieten, Chittieten, Chiwwieten, Amorieten en alle machthebbers van Chesjbon, en namen hun landen en steden in bezit. 21 Zolang zij dus voor het aanschijn van hun God geen zonde bedreven, hadden zij voorspoed; want hun God haat de ongerechtigheid. 22 Toen zij dan ook jaren geleden van de weg, die God hun had voorgeschreven, waren afgeweken, werden zij in een groot aantal oorlogen door de volkeren vernietigd en de meesten van hen gevangen weggevoerd naar een vreemd land. 23 Maar omdat ze zich toen tot hun God hebben bekeerd, zijn ze onlangs uit de wijde verstrooiing weer bijeen gekomen, hebben zich weer overal in de bergen gevestigd en zijn opnieuw in het bezit van Jerusalem, waar hun heiligdom is. 24 Mijn heer dient dus een onderzoek in te stellen. Als zij zich tegenover hun God aan een of andere zonde hebben schuldig gemaakt, moeten wij tegen hen optrekken; want dan zal hun God hen zeker aan u overleveren, en zullen zij zich moeten buigen onder het juk van uw macht. 25 Maar als dit volk niet tegen zijn God heeft gezondigd, zullen wij niet tegen hen bestand zijn; want dan zal hun God ze verdedigen, en zullen wij voor de gehele wereld te schande staan. 26 Toen Achior deze toespraak geëindigd had, waren alle legeraanvoerders van Holoférnes woedend, en wilden hem doden. Ze riepen tot elkander: 27 Hoe durft die man beweren, dat de Israëlieten weerstand kunnen bieden aan koning Nabukodonosor en zijn leger? Het zijn maar ongewapende en hulpeloze mensen, die niets van krijgskunst verstaan. 28 Laat ons het gebergte intrekken; dan kan Achior zien, dat hij ons bedriegt. En als wij hun voornaamste mannen hebben gevangen genomen, zal hij tegelijk met hen door het zwaard worden gedood. 29 Dan zullen alle volkeren moeten erkennen, dat Nabukodonosor de god der wereld is, dat hij alleen god is en niemand anders.

Judit 6

Hierop zeide Holoférnes in heftige verontwaardiging tot Achior: Omdat gij ons hebt voorspeld, dat het volk van Israël door zijn God wordt verdedigd, zal ik u laten zien, dat alleen Nabukodonosor god is, en niemand anders. Want wanneer wij hen allen als één man hebben verslagen, zult ook gij tegelijk met hen door het zwaard der Assyriërs omkomen en zal heel Israël met u worden uitgeroeid en verdelgd. Dan zult ge ondervinden, dat Nabukodonosor de heer is van de gehele aarde. Het zwaard van mijn soldaten zal uw zijde doorboren; ge zult worden doorstoken en neervallen onder de gewonden van Israël; ge zult niet langer meer leven, maar tegelijk met hen worden omgebracht. Welnu, als ge meent, dat uw voorspelling op waarheid berust, dan behoeft ge toch niet zo somber te kijken! Waarom is uw gelaat zo bleek, wanneer ge toch werkelijk meent, dat mijn woorden niet uitkomen? Maar om u te overtuigen, dat u hetzelfde lot als hun staat te wachten, daarom zult ge van dit ogenblik af bij dit volk worden ondergebracht. En wanneer zij door mijn zwaard hun verdiende straf zullen ondergaan, dan zal mijn wraak ook u treffen. Daarop gaf Holoférnes zijn dienaars bevel, Achior gevangen te nemen, naar Betoel te brengen en aan de Israëlieten over te leveren. De dienaars van Holoférnes grepen hem dus vast en trokken met hem door de vlakte. Maar toen zij bij het gebergte waren gekomen, kwamen er slingeraars op hen af. Ze gingen dus het gebergte niet in, doch bonden Achior met handen en voeten aan een boom, lieten hem zo met touwen gebonden daar achter en keerden terug naar hun heer. 10 Nu kwamen de Israëlieten van Betoel naar omlaag en gingen naar hem toe. Zij maakten hem los en namen hem mee naar Betoel, waar zij hem in de kring van het volk plaatsten en hem vroegen, waarom de Assyriërs hem geboeid hadden achtergelaten. 11 In die dagen waren Oezzi-ja, de zoon van Mika uit de stam Simeon, en Karmi, die ook Gotoniël heette, de bestuurders der stad. 12 Te midden van de oudsten en in tegenwoordigheid van het gehele volk vertelde nu Achior alles, wat hij op de vragen van Holoférnes had geantwoord, hoe de soldaten hem, om wat hij gezegd had, hadden willen vermoorden. 13 en hoe Holoférnes zelf in grote woede het bevel had gegeven, Achior aan de Israëlieten uit te leveren, om hem, na zijn overwinning op de Israëlieten, onder verschillende folteringen te laten doden, omdat hij gezegd had, dat de God van de hemel hun beschermer was. 14 Toen Achior dit alles verteld had, viel het gehele volk voor God in aanbidding neer, en stortte onder algemeen klagen en wenen eenparig zijn gebeden uit voor den Heer. 15 Men sprak: Heer, God van hemel en aarde, ziet hoe overmoedig ze zijn, en aanschouw onze vernedering. Zie genadig neer op uw heilig volk, en toon, dat Gij hèn niet verlaat, die op u hopen, maar hèn vernedert, die op zichzelf vertrouwen en groot gaan op hun eigen kracht. 16 Toen het wenen bedaard was en het volk de gehele dag in gebed had doorgebracht, troostten zij Achior. 17 Ze zeiden: De God van onze vaderen, wiens macht gij hebt verkondigd, zal alles voor u ten beste keren, zodat gij getuige zult zijn van hun val. 18 En wanneer de Heer onze God zijn dienaars zal hebben bevrijd, dan moge God, die onder ons woont, ook met u zijn, en kunt ge, zo ge wilt, met al de uwen bij ons wonen. 19 Na dit onderhoud nam Oezzi-ja hem mee naar zijn huis, en richtte voor hem een groot feestmaal aan. 20 Hij nodigde alle oudsten daarbij uit, en omdat de vasten juist was geeindigd, aten zij gezamelijk. 21 Daarna werd het volk weer bijeengeroepen; zij bleven de gehele nacht bijeen in gebed, en smeekten den God van Israël om hulp.

Spreuken 9:1-12

De wijsheid heeft zich een huis gebouwd, Haar zeven zuilen opgericht, Haar vee geslacht, haar wijn gemengd, Haar dis ook bereid. Nu laat ze haar dienstmaagden noden Op de hoogste punten der stad: Wie onervaren is, kome hierheen, Wie onverstandig is, tot hem wil ik spreken. Komt, eet van mijn spijzen, En drinkt van de wijn die ik mengde; Laat de onnozelheid varen, opdat gij moogt leven, Betreedt de rechte weg van het verstand! Wie een spotter vermaant, berokkent zich schande, En wie een booswicht bestraft, op hem komt een smet. Ge moet geen spotter bestraffen, hij zal u erom haten, Bestraf een wijze, hij zal er u dankbaar voor zijn. Deel mee aan een wijze: hij wordt nog wijzer, Onderricht een rechtvaardige: hij zal zijn inzicht verdiepen. 10 Ontzag voor Jahweh is de grondslag der wijsheid, Den Heilige kennen is inzicht. 11 Want door Jahweh worden uw dagen vermeerderd. Worden jaren van leven u toegevoegd. 12 Zijt ge wijs, ge zijt wijs tot uw eigen voordeel; Zijt ge eigenwijs, gij alleen moet ervoor boeten! 

Romeinen 6

Wat besluiten we hieruit? Moeten we in de zonde blijven, opdat de genade tot overvloed komt? Dat nooit! Hoe toch zouden we in zonde voort blijven leven, nu we allen aan haar zijn afgestorven? Of weet gij niet, dat wij allen, die gedoopt zijn tot de gemeenschap met Christus Jesus, dat we gedoopt zijn tot de gemeenschap met zijn Dood? In die gemeenschap met zijn Dood zijn we dus begraven met Hem door het Doopsel, opdat ook wij een nieuw leven zouden leiden, zoals Christus door de glorie van den Vader uit de doden is opgewekt. Want wanneer wij met Hem zijn saamgegroeid door het beeld van zijn Dood, dan zullen we het ook wezen door dat van zijn Verrijzenis. Dit weten we: onze oude mens is gekruisigd met Hem, opdat het zondige lichaam ten onder zou worden gebracht, en wij niet langer slaven der zonde zouden zijn; want wie dood is, is vrij gemaakt van de zonde. Welnu, zijn we met Christus gestorven, dan geloven we ook, dat we met Hem zullen leven. We weten, dat Christus, opgewekt uit de doden, niet meer sterft, en dat de dood geen macht meer over Hem heeft; 10 want zijn sterven was een sterven voor de zonde ééns en voor al, maar zijn leven is een leven voor God. 11 Zo ook moet gij u beschouwen als dood voor de zonde, maar als levend voor God in Christus Jesus. 12 Laat dus de zonde in uw sterfelijk lichaam niet heersen, zodat gij zijn lusten opvolgt; 13 en stelt uw ledematen niet in dienst van de zonde als werktuigen van ongerechtigheid. Maar stelt uzelf in de dienst van God als herleefd uit de dood; en uw ledematen in de dienst van God als werktuigen van gerechtigheid. 14 Neen, de zonde moet niet over u heersen; want gij zijt niet meer onder de Wet, maar onder de genade. 15 Hoe nu? Zouden we zonden bedrijven, omdat we niet staan onder de Wet, maar onder de genade? Dat nooit! 16 Weet gij niet, dat gij als slaven aan hèm gehoorzaam moet zijn, onder wiens gehoorzaamheid gij u als slaven gesteld hebt; of wel van de zonde ten dode, of van de gehoorzaamheid ter gerechtigheid? 17 Welnu, God zij dank: gij zijt wel slaven der zonde geweest, maar van harte hebt gij u onderworpen aan die bepaalde vorm van lering, waartoe gij geroepen zijt; 18 en vrijgemaakt van de zonde, zijt gij dienaars der gerechtigheid geworden. Ik druk me heel menselijk uit, om de zwakheid van uw vlees. 19 Waarachtig, zoals gij uw ledematen, als slaven der onreinheid en tuchteloosheid, in dienst van de tuchteloosheid gesteld hebt, zo moet gij thans uw ledematen, als slaven der gerechtigheid, in dienst van de heiligheid stellen. 20 Toen gij slaven waart van de zonde, stondt gij vrij tegenover de gerechtigheid. 21 Wat voor vrucht hebt gij toen wel geplukt? Thans schaamt gij u er over; want het einde ervan is de dood. 22 Maar nu gij vrij van de zonde en dienaars van God zijt geworden, plukt thans als vrucht: de heiliging; het einde ervan is het eeuwige leven. 23 Want het loon der zonde is de dood; maar de genadegave van God is het eeuwige leven in Christus Jesus onzen Heer.