Bijbel in een jaar | Dag 212 | Tob. 13-14, Spr. 7:10-27, Rom. 3

Tobit 13

En de oude Tobit opende zijn mond, om den Heer te loven, en sprak: Groot zijt Gij, Heer, in eeuwigheid, En tot in alle eeuwen duurt uw rijk. Want Gij slaat wel, maar geneest weer, Gij brengt naar de onderwereld, en voert eruit terug; Niemand is er, die uw hand kan ontlopen. Kinderen Israëls, looft den Heer, En prijst Hem, dat de heidenen het horen; Want Hij verspreidde u onder volken, die Hem niet kennen. Om zijn wonderdaden te verkonden en hen te doen weten, Dat er geen almachtige God is dan Hij. Hij heeft ons getuchtigd om onze zonden, Maar Hij zal ons weer redden om zijn barmhartigheid. Ziet toch, wat Hij voor ons heeft gedaan, En looft Hem in vreze en siddering; Verheerlijkt door uw daden den Koning der eeuwen. Ik zelf wil Hem loven in het land van mijn ballingschap; Want Hij heeft zijn glorie getoond aan het zondige volk. Bekeert u dan, zondaars; beoefent voor God de gerechtigheid; En gelooft, dat Hij u barmhartig zal zijn. Met geheel mijn ziel wil ik in Hem mij verblijden. 10 Looft den Heer, gij allen, die Hij heeft uitverkoren; Viert dagen van blijdschap, en brengt Hem uw lof. 11 Jerusalem, gij stad van God, De Heer heeft u gestraft, om wat uw handen misdeden. 12 Loof nu den Heer door uw goede daden. En wil den God der eeuwen prijzen, Opdat Hij zijn tent weer in u opbouwe, Al uw ballingen tot u terugroepe, En gij weer vreugde moogt hebben in alle eeuwen der eeuwen. 13 Gij zult stralen in schitterend licht, En alle uiteinden der aarde zullen u huldigen. 14 Van verre zullen de volkeren komen, En met hun gaven in uw midden den Heer aanbidden; Uw land zullen zij beschouwen als heilig, 15 Want zij komen tot U, om de heerlijke Naam te vereren. 16 Vervloekt zijn allen, die u verachten; En die u belasteren, worden allen gestraft. Maar gezegend zijn zij, die u weer opbouwen. 17 Dan zult gij weer vreugde vinden in uw kinderen, Daar zij allen gezegend worden en bijeengebracht bij den Heer. 18 Gelukkig allen, die u beminnen, En verheugd zijn over uw vrede. 19 Loof, mijn ziel, den Heer, Want Hij heeft Jerusalem, zijn stad, Bevrijd van al haar kwelling, Hij, de Heer, onze God! 20 Ik zal gelukkig zijn, als mijn geslacht blijft bestaan, Om de heerlijkheid van Jerusalem te aanschouwen. 21 Jerusalems poorten worden dan opgebouwd uit safier en smaragd, En heel de kring van haar muren uit kostbare steen. 22 Al haar pleinen worden met zuiver wit marmer belegd, In haar straten wordt het Alleluja gezongen. 23 Gezegend de Heer, die haar groot heeft gemaakt, Hij heerse over haar in de eeuwen der eeuwen! Amen!

Tobit 14

En dit is het einde der geschiedenis van Tobit. Nadat Tobit het gezicht had teruggekregen, leefde hij nog twee en veertig jaar, en mocht de kinderen van zijn kinderen nog aanschouwen. Hij bereikte de leeftijd van honderd en twee jaar, en werd toen met alle eer in Ninive begraven. Want zes en vijftig jaar oud verloor hij het licht der ogen en in zijn zestigste jaar kreeg hij het terug. De rest van zijn leven was zeer gelukkig; hoe meer hij vooruit ging in de vreze des Heren, hoe meer hij vrede genoot. Maar toen hij ging sterven, liet hij zijn zoon Tobias met diens zeven jonge zonen, zijn kleinkinderen, komen, en sprak tot hen: De ondergang van Ninive moet dichtbij zijn; want het woord des Heren kan niet falen. Onze broeders, die buiten het land van Israël verstrooid zijn, zullen daarheen terugkeren; heel het land, dat verlaten ligt, zal weer bevolkt worden, en het huis van God, dat daar verbrand neerligt, zal worden herbouwd. Allen, die God vrezen, keren daarheen terug; zelfs de heidenen zullen hun afgoden verlaten en naar Jerusalem komen, om daar te gaan wonen; en al de koningen der aarde zullen den Koning van Israël aanbidden en daar zich verblijden4. 10 Mijn kinderen, luistert dus naar uw vader: Blijft trouw in de dienst van den Heer, en beijvert u te doen wat Hem behaagt; 11 beveelt uw kinderen, de gerechtigheid te beoefenen en de weldadigheid, God voor ogen te houden en Hem trouw te loven ten allen tijde met geheel hun kracht. 12 Mijn kinderen, luistert nog verder naar mij: Gij moet hier niet blijven; maar als gij uw moeder naast mij in hetzelfde graf hebt begraven, begeeft u dan aanstonds op weg, om van hier te vertrekken; 13 want ik zie, dat de boosheid hier de ondergang zal brengen. 14 Tobias trok dan ook na de dood van zijn moeder met zijn vrouw, zijn kinderen en kleinkinderen uit Ninive weg, en keerde naar zijn schoonouders terug. 15 Hij trof hen welvarend aan in gezegende ouderdom; hij zorgde voor hen en sloot hun zelf de ogen. Hij erfde heel het vermogen van Raguëls huis, en zag nog de kinderen van zijn kinderen tot in het vijfde geslacht. 16 En nadat hij in de vreze des Heren met vreugde de leeftijd van negen en negentig jaar had bereikt, werd hij ten grave gedragen. 17 Ook al zijn verwanten en heel zijn geslacht bleven in een deugdzaam leven en een heilige levenswandel volharden, zodat zij welgevallig waren aan God en de mensen, aan al de bewoners van dat land.

Spreuken 7:10-27

10 Daar komt de vrouw op hem af, Opzichtig gekleed met duidelijke bedoelingen. 11 Wat ziet ze er losbandig en lichtzinnig uit, In huis kunnen haar voeten het niet houden; 12 Ze loopt de straat, de pleinen op, En bij elke hoek staat ze op wacht! 13 Ze grijpt hem vast, geeft hem een kus, En zegt tot hem met een onbeschaamd gezicht: 14 Dankoffers had ik te brengen, Vandaag heb ik mijn geloften betaald; 15 Daarom ging ik naar buiten, u tegemoet, Om u te zoeken, en ik hèb u gevonden. 16 Dekens heb ik op bed gelegd, Bonte dekens van egyptisch lijnwaad; 17 Ik heb mijn bed met myrrhe besprenkeld, Met aloë en kaneel. 18 Kom, laat ons dronken worden van minne, En tot de morgen zwelgen in liefde. 19 Mijn man is niet thuis, Hij is op een verre reis; 20 Een buidel geld heeft hij bij zich gestoken, Dus komt hij met volle maan pas terug. 21 Door haar radde taal verleidde ze hem, Met haar gladde tong troonde ze hem mee. 22 Daar loopt de sukkel met haar mee, Als een stier, die naar de slachtbank gaat; Als een hert, dat huppelt naar het net, 23 Totdat een pijl hem het hart doorboort; Als een vogel, die scheert naar de strik, En niet vermoedt, dat het om zijn leven gaat. 24 Welnu dan, kinderen, luistert naar mij, Schenkt uw aandacht aan mijn woorden. 25 Laat u niet op haar wegen verleiden, Dwaalt niet op haar paden rond. 26 Want talrijke slachtoffers heeft ze gemaakt, Velen heeft ze om hals gebracht; 27 Een weg naar de onderwereld is haar huis, Vandaar daalt men af naar het dodenrijk.

Romeinen 3

Wat heeft de Jood dan nog vóór, of wat nut heeft de besnijdenis dan? -Heel veel onder ieder opzicht! En wel op de allereerste plaats: hem zijn de Beloften van God toevertrouwd. Maar wat zou dat nu? Wanneer er sommigen ontrouw zijn geweest, zou dan hun ontrouw de trouw van God soms te niet doen? Onmogelijk! Integendeel, het staat vast: God is betrouwbaar, maar iedere mens is een leugenaar, zoals er geschreven staat: “Opdat Gij in uw woorden gerecht zoudt blijken, En zegepralen, als men recht over U spreekt.” Of wanneer onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid doet uitblinken, wat zullen we dan zeggen? Zou God, menselijkerwijze gesproken, dan niet onrechtvaardig zijn, als Hij zijn toorn ontketent? Onmogelijk! Hoe zou God anders de wereld kunnen oordelen? Of wanneer door mijn leugen Gods waarachtigheid nog scherper uitkomt tot zijn glorie, waarom zou ik dan nog als zondaar worden geoordeeld? Zouden we dan niet liever het kwade gaan doen zoals sommigen ons lasterlijk aanwrijven, opdat het goede er uit volgt? Maar terecht wordt zo iets veroordeeld. Wat dan? Zijn wij soms beter? -Volstrekt niet! Want we hebben Joden en Grieken toch vroeger beschuldigd, dat ze allen onder zonde gebukt gaan, 10 zoals er geschreven staat: “Er is geen rechtvaardige, zelfs niet één; 11 Er is geen verstandige, niemand die God zoekt. 12 Allen zijn afgedwaald, even bedorven, Er is niemand die goed doet, maar ook niet één. 13 Een open graf is hun keel, Ze plegen bedrog met hun tong; Achter hun lippen is adderengif, 14 Vol vloek en bitterheid is hun mond. 15 Vlug zijn hun voeten, om bloed te vergieten, 16 Vernieling en onheil zijn op hun wegen; 17 Maar de weg van de vrede kennen ze niet, 18 Geen vreze Gods staat hun voor ogen!” 19 Welnu, we weten, dat de Wet, bij al wat ze zegt, zich richt tot hen, die staan onder de Wet. Iedere mond is dus gestopt, en heel de wereld staat schuldig voor God! 20 Door de voorschriften der Wet zal dus geen mens voor Hem gerechtvaardigd worden; wèl brengt de Wet de kennis der zonde. 21 Maar thans is, buiten de Wet om, de gerechtigheid Gods verschenen, waarvan de Wet en de profeten getuigenis hebben afgelegd. 22 Het is de gerechtigheid Gods, door het geloof in Jesus Christus, en voor allen die geloven. Neen, er bestaat geen onderscheid meer. 23 Want allen hebben gezondigd, en zijn beroofd van de heerlijkheid Gods; 24 om niet worden ze gerechtvaardigd door zijn genade uit kracht der verlossing door Christus Jesus. 25 En God heeft Hem aangewezen als zoenoffer door het geloof in zijn Bloed, om zijn rechtvaardigheid te tonen bij het dulden van vroegere zonden 26 uit de tijd van Gods lankmoedigheid; om ook zijn rechtvaardigheid te tonen in deze tijd, en Zelf rechtvaardig te zijn, als Hij hem rechtvaardigt, die in Jesus gelooft. 27 Waar blijft dan de eigenroem? Hij is uitgesloten! Krachtens welke wet? Krachtens die van de werken? Neen, maar krachtens de wet van het geloof! 28 We besluiten dus, dat de mens gerechtvaardigd wordt door het geloof zonder de werken der Wet. 29 Of is God alléén voor de Joden en niet voor de heidenen? Zeer zeker ook voor de heidenen! 30 Want het is dezelfde God, die de besnedenen rechtvaardig zal maken door het geloof, maar ook de onbesnedenen door het geloof. 31 Doen we door het geloof dan afbreuk aan de Wet? Volstrekt niet! Integendeel, we handhaven de Wet naar haar juiste aard.