Bijbel in een jaar | Dag 211 | Tob. 11-12, Spr. 7:1-9, Rom. 2

Tobit 11

Op hun terugreis kwamen zij op de elfde dag bij Charan, dat halverwege in de richting van Ninive ligt. Toen sprak de engel: Tobias, mijn broeder, gij weet in welke toestand gij uw vader hebt achtergelaten. Als gij het goedvindt, laat ons dan vooruitgaan; de slaven kunnen met uw vrouw en het vee langzaam achter ons aankomen. Nadat zij daartoe waren besloten, zeide Rafaël tot Tobias: Neem wat gal van de vis met u mee; want gij zult het nodig hebben. Daarom nam Tobias wat van die gal, en toen gingen zij op weg. Intussen zat Anna iedere dag langs de weg op een top van een berg, vanwaar zij een ruim vergezicht had. En toen zij op diezelfde plaats weer eens zat uit te zien naar zijn komst, zag zij haar zoon reeds in de verte aankomen. Zij herkende hem terstond, en haastig ging zij het nieuws aan haar man vertellen, en riep: Luister, uw zoon komt er aan! Onderwijl sprak Rafaël tot Tobias: Als gij binnenkomt in uw huis, aanbid dan onmiddellijk den Heer, uw God, en breng Hem uw dank. Ga dan naar uw vader, en kus hem. Bestrijk aanstonds zijn ogen met de gal van de vis, die gij bij u hebt; want ge kunt er zeker van zijn, dat zijn ogen terstond zullen opengaan, zodat uw vader het licht van de hemel kan zien en zich in uw aanblik verheugen. De hond, die hen onderweg vergezeld had, liep hen intussen vooruit, en als bode van het blijde nieuws kwispelde hij vrolijk met zijn staart. 10 Toen stond zijn blinde vader op en strompelend begon hij te lopen; hij strekte de handen uit naar zijn kind en liep zo zijn zoon tegemoet. 11 Hij omhelsde hem en kuste hem; zijn vrouw deed evenzo, en beiden begonnen te schreien van blijdschap. 12 Nadat zij God hadden aanbeden en gedankt gingen zij zitten. 13 Toen nam Tobias wat van de gal van de vis en streek het zijn vader op de ogen. 14 En na ongeveer een half uur wachten begon de witte vlek, als het velletje van een ei, uit de ogen los te laten. 15 Tobias pakte het vast, en trok het zijn vader van de ogen. Op hetzelfde ogenblik ontving deze het gezicht terug. 16 Toen verheerlijkten zij God, hijzelf met zijn vrouw, en allen, die hem kenden. 17 En Tobit sprak: Ik loof U, Heer God van Israël; want wel hebt Gij mij gekastijd, maar mij ook genezen; want zie, nu aanschouw ik weer Tobias, mijn zoon. 18 Zeven dagen later kwam ook Sara, de vrouw van zijn zoon, behouden aan, met al de slaven, het vee en de kamelen, en met al het geld, zowel dat van de vrouw als hetgeen hij van Gabaël had terugontvangen. 19 Hij verhaalde zijn ouders al de weldaden, die God hem bewezen had door den man, die hem vergezeld had, 20 Nu kwamen ook Achior en Nabat, de neven van Tobias, vol blijdschap hem bezoeken, om hem geluk te wensen met al de weldaden, die God hem had bewezen. 21 En zij vierden zeven dagen feest, en allen waren met grote blijdschap vervuld.

Tobit 12

Toen riep Tobit zijn zoon bij zich en sprak tot hem: Wat kunnen wij geven aan dezen heiligen man, die u begeleid heeft? Tobias gaf zijn vader ten antwoord: Vader, ja, wat zullen wij hem voor loon geven; of wat kan er opwegen tegen zijn weldaden? Hij heeft mij behouden heen en terug gebracht en bij Gabaël het geld gehaald; hij heeft mij een vrouw bezorgd, den bozen geest van haar verdreven en aan haar ouders vreugde verschaft; hij heeft mij gered uit de greep van de vis, en uzelf het licht van de hemel weer doen aanschouwen. Ja, wij zijn met allerlei weldaden door hem overladen. Wat kunnen wij hem geven, dat daartegen opweegt? Maar ik bid u, vader; vraag hem, of hij misschien de helft wil aanvaarden van alles, wat wij hebben meegebracht. De vader en de zoon riepen hem dus terzijde en vroegen hem, of hij de helft van alles, wat zij hadden meegebracht, zou willen aanvaarden. En terwijl hij nog met hen alleen was, sprak hij tot hen: Richt uw dank tot God in de hemel, en looft Hem tegenover al wat leeft; want Hij heeft u zijn barmhartigheid bewezen. Zeker, het is goed, het geheim van een koning verborgen te houden; maar de werken Gods openbaar maken en prijzen, is eervol. Bidden en vasten is een voortreffelijk werk, en aalmoezen geven is meer waard, dan schatten gouds te verzamelen. Want de aalmoes redt van de dood; zij is het, die reinigt van de zonden, en barmhartigheid en eeuwig leven doet vinden. 10 Maar wie zonden bedrijven en onrecht, zijn hun eigen vijand. 11 Ik ga u dus de waarheid bekend maken, en wat nog omsluierd is, zal ik u niet langer verbergen. 12 Toen gij onder tranen uw gebeden verrichtte, toen gij de doden begroeft en uw eten er voor liet staan, toen gij overdag de doden in uw huis gingt verbergen, om ze ’s nachts te begraven, toen droeg ik uw gebeden op aan den Heer. 13 Maar omdat gij welgevallig waart aan God, daarom moest gij door lijden worden beproefd. 14 Doch nu heeft de Heer mij gezonden, om u te genezen, en Sara, de vrouw van uw zoon, van den bozen geest te bevrijden. 15 Want ik ben de engel Rafaël, één van de zeven, die voor s Heren aanschijn staan. 16 Toen zij dat hoorden, verschrokken zij hevig, en wierpen zich sidderend neer, met het gelaat op de grond. 17 Maar de engel sprak tot hen: Vrede zij u; vreest niet. 18 Want het was door Gods wil, dat ik bij u vertoefde; zegent Hem en zingt Hem lof. 19 Het had wel de schijn, dat ik met u at en dronk; maar ik geniet onzichtbare spijs en drank, die geen mens kan aanschouwen. 20 Nu is het tijd, dat ik terugkeer naar Hem, die mij heeft gezonden; looft gij echter den Heer en verkondigt al zijn wonderdaden. 21 Toen hij dat gezegd had, werd hij aan hun ogen onttrokken, zodat zij hem niet meer konden zien. 22 Nog drie uur lang bleven zij diep gebogen liggen en loofden God; toen stonden zij op, en verkondigden al zijn wonderdaden.

Spreuken 7:1-9

Mijn zoon, neem mijn woorden in acht, En neem mijn wenken ter harte; Onderhoud mijn geboden, opdat ge moogt leven, Let op mijn wenken als op de appel van uw oog. Leg ze als een band om uw vingers, Schrijf ze op de tafel van uw hart Zeg tot de wijsheid: “gij zijt mijn zuster”, Noem het verstand: “een bekende”; Opdat ze u behoeden voor een vreemde vrouw, Voor een onbekende met haar gladde taal. Want kijkend door het venster van mijn woning Door de tralies heen, Lette ik op het onervaren volk, En zag onder de jongemannen een onverstandigen knaap. Hij ging langs de straat, dicht bij haar hoek, En sloeg de richting in naar haar huis, In de schemering, toen de avond viel En het nachtelijk duister. 

Romeinen 2

Maar dan zijt ook gij niet te verontschuldigen, gij mens, die oordelen durft, wie ge ook zijt. Want, waarin ge een ander oordeelt, veroordeelt ge uzelf; gij rechter. ge doet juist hetzelfde. Welnu, we weten, dat Gods oordeel onpartijdig allen treft, die dergelijke dingen doen. En meent ge dan, dat ge zelf Gods oordeel ontgaan zult, gij mens, die een oordeel velt over anderen, die dergelijke daden bedrijven, maar die juist hetzelfde doet? Of begrijpt ge de rijkdom van zijn goedheid, geduld en lankmoedigheid verkeerd, en beseft ge niet, dat Gods goedheid u aanspoort tot boete? Maar dan stapelt ge door uw verstoktheid en door uw onboetvaardig hart toorn op voor uzelf tegen de Dag van de toorn en van de komst van het rechtvaardig oordeel Gods. Hij zal ieder naar zijn werken vergelden: Het eeuwig leven aan hen, die door volharding in het goede, naar glorie en eer en onsterflijkheid streven; maar toorn en gramschap aan hen, die door hun partijzucht ongehoorzaam zijn aan de waarheid en luisteren naar de ongerechtigheid. Kommer en angst naar de ziel voor iederen mens, die het kwade verricht, eerst voor den Jood en dan voor den Griek; 10 glorie, eer en vrede voor ieder, die het goede verricht, eerst voor den Jood, en dan voor den Griek. 11 Want bij God is geen aanzien des persoons. 12 Immers, wie buiten de Wet heeft gezondigd, zal ook verloren gaan buiten de Wet; en wie gezondigd heeft onder de Wet, zal worden geoordeeld volgens de Wet. 13 Want niet zij, die de Wet horen, zijn rechtvaardig voor God; maar zij, die de Wet volbrengen, zullen gerechtvaardigd worden. 14 Welnu, wanneer de heidenen, die de Wet niet bezitten, natuurlijkerwijze de voorschriften der Wet onderhouden, dan zijn ze zonder de Wet zichzelf tot wet. 15 Ze tonen dan, dat de voorschriften der Wet in hun hart staan geschreven, en hun geweten legt dezelfde getuigenis af; zo ook hun gedachten, die beurtelings hen zullen aanklagen of vrijpleiten 16 op de Dag, dat God de verborgen daden der mensen door Christus Jesus zal oordelen, naar mijn Evangelie 17 Maar gij, zo ge u Jood noemt, zo ge steunt op de Wet en u op God beroemt, 18 zo ge zijn wil kent, en onderricht door de Wet, het goed van het kwaad onderscheidt, 19 zo ge de overtuiging bezit, dat ge een leidsman zijt voor de blinden, een licht voor wie in het duister zijn, 20 een opvoeder van onwetenden, een leermeester voor onmondigen, daar ge in de Wet de maatstaf bezit van kennis en waarheid: 21 onderwijst ge uzelf dan niet, terwijl ge anderen onderricht?. Gij die preekt, dat men niet stelen mag, ge steelt? 22 Gij die overspel verbiedt, ge zijt een overspelige? Gij die van de afgoden gruwt, ge plundert hun tempels? 23 Gij die pocht op de Wet, ge onteert God door overtreding der Wet; 24 want “door uw schuld wordt de naam van God onder de heidenen gelasterd,” zoals er geschreven staat. 25 Zeker, de besnijdenis strekt tot nut, zo ge de Wet onderhoudt; maar zo ge de Wet overtreedt, dan staat uw besnijdenis met onbesnedenheid gelijk. 26 Wanneer dus de onbesnedene de voorschriften der Wet onderhoudt, zal dan zijn onbesnedenheid niet voor besnijdenis gelden? 27 En zal dan de onbesnedene, die in zijn natuurlijke staat is gebleven, maar toch de Wet onderhoudt, geen rechter worden over u, die trots letter en besnijdenis de Wet overtreedt? 28 Immers niet hij is een Jood, die het uiterlijk is; en dit is geen besnijdenis, die uiterlijk geschiedt in het vlees; 29 maar hij is een Jood, die het is in zijn binnenste; en dit is besnijdenis, die geschiedt in het hart, naar de geest en niet naar de letter; -zo iemand krijgt lof, niet van de mensen, maar van God.