Tobit 9
1 Toen riep Tobias den engel bij zich, dien hij nog altijd voor een mens aanzag, en zeide hem: Azarias, mijn broeder, ik bid u te willen luisteren naar mijn woorden. 2 Als ik mijzelf aan u zou geven als slaaf, zou dat lang niet opwegen tegen uw goede zorgen. 3 Toch heb ik nog een verzoek aan u: Neem rijdieren en slaven met u mee, en ga naar Gabaël in Rages, de stad der Meden; overhandig hem zijn bewijs, neem van hem het geld in ontvangst en nodig hem uit op mijn bruiloft. 4 Gij weet immers zelf, hoe mijn vader de dagen telt; als ik ook maar één dag langer uitblijf, is hij zielsbedroefd. 5 Maar gij hebt ook gezien, hoe Raguël bij mij heeft aangedrongen, en ik kan zijn dringend verzoek niet weigeren. 6 Daarom nam Rafaël vier slaven van Raguël en twee kamelen met zich mee, en vertrok naar Rages, de stad der Meden; daar vond hij Gabaël, overhandigde hem zijn ontvangbewijs en beurde van hem al het geld. 7 Ook verhaalde hij hem alles, wat er met Tobias, den zoon van Tobit, gebeurd was, en wist hem zo te bewegen, met hem mee te gaan naar de bruiloft. 8 Toen Gabaël het huis van Raguël binnenkwam, trof hij Tobias aan tafel; deze sprong op en zij kusten elkander. En Gabaël weende, en loofde God; 9 en hij sprak: Moge de God van Israël u zegenen; want gij zijt de zoon van een voortreffelijk en rechtvaardig man, die God vreest en veel aalmoezen geeft. 10 Ook aan uw vrouw en uw ouders wens ik zegen toe. 11 Moogt gij uw kinderen en de kinderen uwer kinderen aanschouwen tot in het derde en vierde geslacht; en moge uw kroost gezegend worden door den God van Israël, die heerst in de eeuwen der eeuwen! 12 Allen zeiden: Amen! Daarna zetten zij zich aan de maaltijd; maar ook het bruiloftsmaal vierden zij in de vreze des Heren.
Tobit 10
1 Daar Tobias nu wegens deze bruiloft langer uitbleef, werd zijn vader Tobit bezorgd; en hij zeide Waarom zou mijn zoon nog niet komen, en wat zou hem ginder weerhouden? 2 Zou Gabaël soms gestorven zijn, en niemand hem het geld willen teruggeven? 3 Zo begon hij zeer verdrietig te worden, en Anna, zijn vrouw, eveneens; en beiden begonnen samen te wenen, omdat hun zoon nog niet bij hen terug was op de dag, dat zij hem hadden verwacht. 4 Zijn moeder bleef maar schreien en haar tranen wilden niet drogen; en zij zuchtte: Ach, helaas, mijn zoon; waarom hebben wij u naar den vreemde laten vertrekken, gij, het licht onzer ogen en de staf van onze oude dag, de troost van ons leven en onze hoop op nageslacht. 5 Nooit hadden wij u van ons moeten laten heengaan; want in u alleen bezaten wij alles. 6 Doch Tobit sprak tot haar: Wees maar stil en maak u niet ongerust; onze zoon maakt het goed; de man met wien wij hem hebben laten vertrekken, is geheel te vertrouwen. 7 Maar zij was volstrekt niet te troosten; dagelijks ging zij naar buiten en zag naar alle kanten uit; alle wegen liep zij af, waarlangs hij misschien zou kunnen terugkeren, om zo mogelijk reeds van verre hem te zien aankomen. 8 Intussen sprak Raguël tot zijn schoonzoon: Blijf nog wat hier; ik zal uw vader Tobit berichten, dat gij het nog goed maakt. 9 Maar Tobias gaf hem ten antwoord: Ik weet, dat mijn vader en mijn moeder de dagen al tellen, en dat het een kwelling is voor hun hart. 10 En nadat Raguël nogmaals bij Tobias had aangedrongen, maar deze bleef weigeren, gaf hij hem eindelijk Sara mee met de helft van zijn bezit aan slaven en slavinnen, aan schapen, kamelen en koeien, en met nog veel geld bovendien. En toen hij gezond en blij van hem ging vertrekken, 11 sprak hij tot hem: De heilige engel des Heren zij met u onderweg, en geleide u behouden naar huis; ik hoop, dat gij uw ouders in welstand moogt terugzien, en dat mijn ogen nog uw kinderen zien, eer ik sterf. 12 Dan namen de ouders hun dochter en kusten haar vaarwel; en nog bij het vertrek 13 vermaanden zij haar, dat ze haar schoonouders zou eren en haar man zou beminnen, dat zij haar gezin zou besturen en orde zou hebben in haar huis en zichzelf onberispelijk zou gedragen.
Spreuken 6:20-35
20 Mijn zoon, onderhoud het gebod van uw vader, Sla niet in de wind wat uw moeder u leerde; 21 Prent het voor altijd in uw hart, Wind het als een snoer om uw hals. 22 Als ge wandelt, moge het u geleiden, Over u waken, als ge slaapt, Tot u spreken, wanneer ge ontwaakt. 23 Want het gebod is een lamp, Het onderricht een licht, De straffe tucht een weg ten leven. 24 Het zal u behoeden voor de vrouw van een ander, Voor de gladde tong van een vreemde. 25 Zet uw hart niet op haar schoonheid, Laat ze u niet met haar wimpers verleiden; 26 Want de prijs van een deerne is een stuk brood, Maar de getrouwde vrouw maakt jacht op een kostelijk leven 27 Kan iemand soms vuur in zijn voorschoot nemen, Zonder dat hij zijn kleren schroeit; 28 Of kan hij op gloeiende kolen lopen, Zonder dat hij zijn voeten brandt? 29 Zo vergaat het hem, die zich afgeeft met de vrouw van een ander: Niemand die haar aanraakt, komt er straffeloos van af. 30 Men veracht geen dief, zo hij enkel steelt, Om zijn maag te vullen, als hij honger heeft; 31 Toch moet hij, eenmaal betrapt, zevenvoudig vergoeden, Alles geven wat hij in huis heeft. 32 Kortzichtig de man, die overspel pleegt met een vrouw: Wie zijn eigen ondergang wil, moet zo iets niet doen; 33 Schade en schande zal zo iemand belopen, Zijn slechte naam raakt hij nimmer meer kwijt. 34 Want de jaloezie van den man wekt de woede bij hem op, En op de dag van de wraak zal hij niemand ontzien; 35 Dan slaat hij op losgeld geen acht, Hij wil het niet, al biedt ge hem nog zo veel!
Romeinen 1
1 Paulus, dienaar van Christus Jesus, geroepen als apostel en bestemd voor het Evangelie van God, 2 dat Deze tevoren door zijn profeten in de heilige Schriften had aangekondigd 3 over zijn Zoon: -die naar het Vlees uit Davids zaad is gesproten, 4 en naar den Geest van Heiligheid als Zoon van God in kracht is gesteld door zijn opstanding uit de doden: -over Jesus Christus, onzen Heer. 5 Door Hem hebben we genade ontvangen en het apostolaat onder alle volken, om ze te onderwerpen aan het geloof ter ere van zijn Naam; 6 ook gijzelf behoort daartoe, als door Jesus Christus geroepen. 7 Aan allen, die te Rome vertoeven, die door God worden bemind en als heiligen zijn geroepen: Genade en vrede zij u van God onzen Vader en van den Heer Jesus Christus. 8 Allereerst breng ik door Jesus Christus dank aan mijn God voor u allen, omdat in heel de wereld uw geloof wordt geroemd. 9 God toch, dien ik met mijn geest dien, door het Evangelie van zijn Zoon te verkondigen, Hij is mijn getuige, dat ik zonder ophouden aan u denk, 10 en steeds in mijn gebeden vraag, om door Gods wil eindelijk eens een gelegenheid te vinden, u te bezoeken. 11 Want ik verlang u te zien, om tot uw stichting een of andere geestelijke gave u mede te delen; 12 of liever nog: om in uw midden tezamen de troost te genieten van ons beider geloof, het uwe zowel als het mijne. 13 Broeders, ik wil u niet onkundig laten, dat ik meermalen het voornemen gemaakt heb, maar tot nu toe verhinderd werd, u te bezoeken, om ook onder u wat vruchten te plukken, zoals onder andere volken. 14 Ik heb verplichting tegenover Grieken en Barbaren, geleerden en eenvoudigen; 15 vandaar het verlangen mijnerzijds, om ook u in Rome het Evangelie te verkondigen. 16 Voor het Evangelie toch schaam ik me niet. Immers het is een goddelijke kracht ter zaligheid voor iedereen, die gelooft; eerst voor den Jood en dan voor den Griek. 17 Want in het Evangelie openbaart zich de gerechtigheid Gods, verkregen door een steeds groeiend geloof; zoals geschreven staat: “Wie rechtvaardig is door het geloof, hij zal leven”. 18 Inderdaad, Gods toorn daalt neer uit de hemel over al de goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen, die de waarheid geweld aandoen door ongerechtigheid. 19 Immers, wat men weten kan over God, kan ook door hèn worden gekend; God toch heeft het hun duidelijk gemaakt. 20 Want zijn onzichtbaar Wezen, zijn eeuwige Macht en zijn Godheid zijn van de schepping der wereld af bij enig nadenken uit het geschapene duidelijk te kennen. Te verontschuldigen zijn ze dus niet. 21 Want ofschoon ze God hebben gekend, hebben ze Hem niet als God geëerd of gedankt; maar hun bespiegelingen zijn uitgelopen op niets, en hun onverstandig hart werd verduisterd. 22 Ze noemden zich wijs, en werden dwaas; 23 de glorie van den onsterflijken God hebben ze verruild voor een beeld, dat lijkt op een sterflijken mens, op vogels, op viervoetige en kruipende beesten. 24 Daarom heeft God naar de lusten van hun hart hen prijsgegeven aan onreinheid, zodat ze hun eigen lichaam onteren. 25 Ze hebben de waarheid van God tegen de leugen geruild, en liever het schepsel geëerd en gediend dan den Schepper, die geprezen moet worden in eeuwigheid. Amen! 26 En daarom heeft God hen overgelaten aan onterende driften. Hun vrouwen hebben de natuurlijke omgang met de tegennatuurlijke verwisseld; 27 en ook de mannen hebben de natuurlijke omgang met de vrouw laten varen, zijn in lust voor elkander ontvlamd, en mannen plegen ontucht met mannen. Zó hebben ze in zichzelf het verdiende loon voor hun afdwaling ontvangen. 28 En daar ze de kennis van God hebben versmaad, heeft God hen overgeleverd aan hun smadelijke instinkten, zodat ze doen, wat niet past: 29 vol zijn ze van allerlei ongerechtigheid, boosheid, hebzucht en slechtheid; vol van afgunst, moordlust, twist, bedrog en gemeenheid; lasteraars zijn het, 30 kwaadsprekers, godvergeten, onbeschaamd, verwaand, grootsprekers en zinnend op kwaad; ongehoorzaam zijn ze aan hun ouders, 31 onbezonnen, onbetrouwbaar, harteloos en onmeedogend. 32 En terwijl ze weten, dat God heeft verordend, dat wie dergelijke dingen doet, de dood verdient, bedrijven zij ze niet alleen, maar schenken hun bijval aan hen, die ze doen.