Bijbel in een jaar | Dag 207 | Tob. 3-4, Spr. 5:1-14, Hand. 27:1-26

Tobit 3

Toen begon Tobit te zuchten en onder tranen te bidden: Gij zijt rechtvaardig, o Heer, en rechtvaardig is geheel uw gericht; al uw wegen zijn barmhartigheid, waarheid en recht. Wees dus mijner gedachtig, o Heer, neem geen wraak over mijn zonden, en wil mijn overtredingen en die van mijn vaderen niet meer gedenken. Omdat wij niet gehoorzaamd hebben aan uw geboden, daarom werden wij overgeleverd aan plundering, verbanning en dood, aan bespotting en hoon voor alle volkeren, waaronder Gij ons hebt verstrooid. Ja, Heer; zwaar zijn uw straffen, omdat wij niet geleefd hebben naar uw geboden en niet in oprechtheid voor uw ogen hebben gewandeld. Welnu dan, Heer; doe met mij wat Gij wilt, maar laat mijn geest opgenomen worden in vrede; want sterven is mij liever dan leven. Nu gebeurde het dezelfde dag, dat Sara, de dochter van Raguël in Ekbátana, de stad der Meden, eveneens verwijten moest horen van één der dienstmeisjes van haar vader. Want zij was aan zeven mannen ten huwelijk gegeven, maar de boze geest, Asmodéus genaamd had hen gedood, zodra zij bij haar waren binnengekomen. Toen zij nu dat meisje berispte over een fout van haar gaf het haar ten antwoord: Ik hoop, dat we van u nooit een zoon of een dochter te zien krijgen op aarde, moordenares van uw mannen. 10 Of wilt ge ook mij soms vermoorden, zoals ge reeds zeven mannen vermoord hebt? Op dat gezegde ging zij naar het bovenvertrek van haar huis en gebruikte drie dagen geen eten of drinken, 11 maar bleef volharden in gebed en smeekte God onder tranen, haar van die smaad te bevrijden. 12 Toen zij op de derde dag haar gebed beëindigde, loofde zij den Heer, 13 en sprak: Gezegend is uw Naam, o God onzer vaderen, Gij, d ie weer barmhartigheid toont, als uw toorn is bevredigd, en in dagen van lijden de zonden vergeeft aan hen, die U aanroepen. 14 Tot U wend ik mijn aangezicht, Heer, op U richt ik mijn ogen. 15 Ik bid U, Heer, mij uit de boeien dezer schande te bevrijden, of anders mij weg te nemen van de aarde. 16 Gij weet, Heer, dat ik nooit een man heb begeerd, en mijn ziel rein heb bewaard van iedere lust. 17 Nooit heb ik aan uitspattingen meegedaan en nooit omgang gezocht met lichtzinnige mensen. 18 Ik heb slechts een man willen nemen in vreze voor U, en niet om mijn hartstocht te volgen. 19 Maar òfwel ik was hunner niet waardig, of zij waren wellicht mijner niet waardig, omdat Gij mij misschien voor een anderen man hebt bestemd. 20 Want uw raadsbesluit kan niemand doorgronden. 21 Doch hiervan is ieder, die U eert, overtuigd: als hij in zijn leven beproefd wordt, zal hij worden gekroond; als hij in kwelling mocht zijn, zal hij worden bevrijd; en als hij straf ondergaat, zal hij de weg naar uw barmhartigheid vinden. 22 Want Gij vindt geen behagen in ons verderf; maar na de storm geeft Gij rust, en na wenen en schreien weer blijdschap. 23 God van Israël, uw Naam zij gezegend voor eeuwig! 24 En hun beider gebed vond gelijktijdig verhoring bij de Majesteit van den allerhoogsten God. Rafaël, de heilige engel des Heren, werd gezonden, om hen beiden te genezen, wier gebed terzelfder tijd voor het aanschijn des Heren was uitgesproken.

Tobit 4

Daar Tobit meende, dat zijn gebed was verhoord en hij dus ging sterven, riep hij zijn zoon Tobias bij zich, en sprak tot hem: Mijn zoon, luister naar de woorden van mijn mond, en leg ze als een fundament in uw hart. Wanneer God mijn ziel tot Zich neemt, begraaf dan mijn lichaam, en houd uw moeder in ere al de dagen van uw leven; want gij moet er aan blijven denken, welke vele gevaren zij voor u heeft doorstaan, toen zij u droeg. En wanneer ook zij haar levensloop heeft voltooid, begraaf haar dan naast mij. Houd verder iedere dag van uw leven God voor de geest, en wacht u er voor, ooit toe te stemmen in de zonde, en de geboden van den Heer, onzen God, te overtreden. Deel aalmoezen uit van hetgeen ge bezit, en wend u nooit van een arme af; want dan wendt ook de Heer zijn aangezicht niet af van u. Zoveel gij kunt, moet gij barmhartigheid betonen. Hebt gij veel, geef dan overvloedig; hebt gij maar weinig, zorg er dan voor, ook van dat weinige gaarne iets weg te schenken. 10 Want daardoor legt gij een heerlijke schat voor u weg voor de dag van nood; 11 want de aalmoes bevrijdt van alle zonden en van de dood, en duldt niet, dat iemand de duisternis ingaat. 12 Zo is de aalmoes voor ieder, die ze uitreikt, een waardevol onderpand bij den allerhoogsten God. 13 Mijn zoon, wacht u voor alle ontucht, en zorg er voor, nooit een misstap te begaan met een andere vrouw. 14 Laat nooit de hoogmoed heersen in uw hart of uw woord; want alle bederf vond daarin zijn oorsprong. 15 Als iemand voor u enig werk heeft verricht, geef hem dan onmiddellijk zijn loon, en houd het loon van uw dienstknecht geen ogenblik achter. 16 Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet. 17 Deel uw brood met hen, die hongerig en behoeftig zijn, en dek met uw kleding den naakte. 18 Schenk uw brood en uw wijn voor de begrafenis van een rechtvaardige, maar eet of drink er niet van met zondaars. 19 Win altijd de raad in van verstandige mensen. 20 Zegen God ten allen tijde, en vraag Hem, dat Hij uw wegen mag leiden, en al uw plannen doet slagen. 21 Mijn zoon, ik heb u ook dit nog mee te delen: toen gij nog een kind waart, heb ik tien talenten zilver in bewaring gegeven aan Gabaël, in Rages, de stad der Meden, en zijn ontvangbewijs heb ik hier. 22 Denk er daarom eens over na, hoe gij hem kunt bereiken, om de genoemde som van hem in ontvangst te nemen en hem zijn bewijs terug te geven. 23 Wees overigens niet bevreesd, mijn zoon; al zouden wij ook arm blijven, toch zullen we vele goederen bezitten, als wij God vrezen, iedere zonde vermijden, en het goede doen!

Spreuken 5:1-14

Mijn zoon, schenk uw aandacht aan mijn wijsheid, Neig uw oor tot mijn inzicht; Dat overleg en ervaring u mogen behoeden, En u bewaren voor de lippen van een vreemde vrouw. Want al druipen de lippen der vreemde van honing, En is haar gehemelte gladder dan olie, Ten slotte is zij bitter als alsem, En scherp als een tweesnijdend zwaard. Haar voeten dalen af naar de dood, Tot de onderwereld leiden haar schreden; Ze bakent de weg des levens niet af, Maar haar paden kronkelen ongemerkt! Welnu dan kinderen, luistert naar mij, Keert u niet af van mijn woorden. Houd uw weg verre van haar, Nader niet tot de deur van haar huis: Anders moet ge aan anderen uw frisheid afstaan, Uw jaren offeren aan een ongenadig mens 10 Verrijken zich vreemden met uw vermogen, En komt uw zuurverdiend loon in het huis van een ander. 11 Dan slaat ge ten slotte aan ‘t jammeren, En moet ge, als heel uw lichaam op is, bekennen: 12 Hoe heb ik toch de tucht kunnen haten, En de vermaning in de wind kunnen slaan? 13 Waarom heb ik niet geluisterd naar hen, die mij onderwezen, Geen aandacht geschonken aan hen, die mij leerden? 14 Nu hebben mij haast alle rampen getroffen Midden in de kring van mijn volk! 

Handelingen 27:1-26

Toen tot onze afvaart naar Italië besloten was, werd Paulus met enige andere gevangenen aan een honderdman van de keizerlijke legerafdeling toevertrouwd; zijn naam was Július. We gingen aan boord van een adramutteens schip, dat de kustplaatsen van Azië zou aandoen; en we lichtten het anker, toen ook de Macedóniër Aristarchus van Tessalonika zich bij ons had gevoegd. De volgende dag gingen we te Sidon aan land, en Július, die Paulus heel welwillend bejegende, stond hem toe, zijn vrienden te bezoeken, en zich door hen te laten verzorgen. Toen we vandaar vertrokken waren, zeilden we langs Cyprus heen, omdat de wind ons tegen was. We staken de zee langs Cilicië en Pamfúlië over, en kwamen te Mura in Lúkië aan. Hier vond de honderdman een alexandrijns schip, dat naar Italië zeilde, en waarop hij ons overbracht. Na veel dagen langzaam varen kwamen we met moeite op de hoogte van Knidus; en daar de wind ongunstig bleef, stevenden we langs Kreta heen ter hoogte van Salmone, zeilden met moeite langs de kusten, en kwamen aan een plaats, Goede Havens genaamd, in de nabijheid van de stad Lasea. Daar er intussen veel tijd was verlopen, en de scheepvaart reeds onveilig werd, nu ook de vastentijd al voorbij was, waarschuwde Paulus hen, 10 en sprak: Mannen, ik voorzie, dat de vaart zal geschieden met gevaar en grote schade, niet alleen voor de lading en het schip, maar ook voor ons leven. 11 Maar de honderdman had meer vertrouwen op den stuurman en den schipper, dan op het zeggen van Paulus. 12 En daar de haven ook niet goed was gelegen, om er te overwinteren, vonden de meesten het beter, van daar weg te varen, om zo mogelijk Fenix te bereiken, een haven van Kreta, die naar het zuid- en noordwesten uitziet, en daar te overwinteren. 13 Toen er nu een zachte zuidenwind opstak, meenden ze hun plan te kunnen volbrengen; ze lichtten het anker, en zeilden de kust van Kreta langs. 14 Maar al heel spoedig sloeg over het eiland een hevige stormwind neer, die Eurákulon wordt genoemd. 15 Met geweld werd het vaartuig meegesleurd, en kon geen koers meer houden we gaven het op, en lieten ons drijven. 16 Onder beschutting van een klein eiland, Klauda genaamd, slaagden we er met moeite in, de sloep meester te worden, 17 en op te halen; men legde de noodkabels aan, en sloeg ze om het schip uit vrees op de Surtis te stoten, haalde men het takelwerk neer, en zwalkte zó hulpeloos rond. 18 Geweldig bleef de storm ons beuken. De volgende dag wierp men de lading in zee, 19 en de derde dag uit eigen beweging ook het scheepstuig overboord. 20 Meerdere dagen was er zon noch sterren te zien; en zo hevig woedde de storm, dat ons alle hoop op redding ontzonk. 21 Toen men reeds lang niet meer had gegeten, ging Paulus in hun midden staan, en sprak: Mannen, men had naar mij moeten luisteren, en niet van Kreta moeten vertrekken, en dit gevaar en deze schade moeten voorkomen. 22 Maar nu raad ik u aan, goede moed te houden; niemand van u zal het leven verliezen, alleen het schip gaat verloren. 23 Want deze nacht verscheen mij een engel van den God, wien ik toebehoor en dien ik aanbid, 24 en hij sprak tot mij: “Vrees niet, Paulus; ge moet voor Caesar verschijnen; daarom behoudt God om u allen, die met u op het schip zijn”. 25 Mannen, houdt dus goede moed; want dit vertrouwen heb ik op God, dat het gebeuren zal, zoals mij gezegd is. 26 Maar we moeten schipbreuk lijden, ergens op een eiland.