Bijbel in een jaar | Dag 200 | Neh. 3-4, Spr. 1:17-33, Hand. 21:18-40

Nehemia 3

Toen begonnen Eljasjib, de hogepriester, met zijn medepriesters het werk. Ze bouwden de Schaapspoort, wijdden haar in, en plaatsten er de deuren in; ze bouwden tot aan de toren Mea, en vervolgens tot de Chananel-toren. Naast hen bouwden de burgers van Jericho, en daarnaast bouwde Zakkoer, de zoon van Imri. De Vispoort bouwden de zonen van Senaä; ze overkapten haar, en voorzagen haar van deuren, sluitbomen en grendels. Naast hen bouwde Meremot, de zoon van Oeri-ja, zoon van Hakkos; naast hem Mesjoellam, de zoon van Berekja, zoon van Mesjezabel; daarnaast Sadok, de zoon van Baäna. Naast hen bouwden burgers van Tekóa; maar hun edelen zetten hun schouders niet onder het werk van hun Heer. De Oude Poort bouwden Jojada, de zoon van Paséach, en Mesjoellam, de zoon van Besodeja; ze overkapten haar, en voorzagen haar van deuren, sluitbomen en grendels. Naast hen bouwden Melatja, de Giboniet, en Jadon, de Meronotiet, burgers van Gibon en Mispa, tot aan het paleis van den stadhouder aan de overzijde van de Rivier. Naast hen bouwde de goudsmid Oezziël, de zoon van Charhaja, en daarnaast Chananja, de balsembereider; zij herstelden Jerusalem tot aan de Brede Muur. Naast hen bouwde Refaja, de zoon van Choer en overste van het halve distrikt Jerusalem. 10 Naast hem bouwde Jedaja, de zoon van Charoemaf, tegenover zijn huis; daarnaast Chattoesj, de zoon van Chasjabneja. 11 Het tweede gedeelte met de Bakoven-toren bouwden Malki-ja, de zoon van Charim, en Chassjoeb, de zoon van Pachat-Moab. 12 Naast hen bouwde Sjalloem, de zoon van Hallochesj en overste van het halve distrikt Jerusalem, met zijn dochters. 13 De Dalpoort bouwde Chanoen met de burgers van Zanóach; ze trokken haar op, en voorzagen haar van deuren, sluitbomen en grendels; bovendien bouwden zij duizend el van de muur tot aan de Aspoort. 14 De Aspoort bouwde Malki-ja, de zoon van Rekab en overste van het distrikt Bet-Hakkérem; hij trok haar op, en voorzag haar van deuren, sluitbomen en grendels. 15 De Bronpoort bouwde Sjalloem, de zoon van Kol-Choze en overste van het distrikt Mispa; hij trok haar op overkapte haar, en voorzag haar van deuren, sluitbomen en grendels; bovendien bouwde hij de muur bij de vijvers van de waterleiding bij de koningstuin tot aan de trappen, die van de Stad van David omlaag gaan. 16 Vervolgens bouwde Nechemja, de zoon van Azboek en overste van het halve distrikt Bet-Soer, tot het punt tegenover de graven van David, en tegenover de kunstmatige vijver en de kazerne der soldaten. 17 Vervolgens bouwden de levieten Rechoem, de zoon van Bani, en naast hem Chasjabja, de overste van het halve distrikt Keïla, voor rekening van zijn distrikt. 18 Daarna bouwde zijn ambtgenoot Bawwai, de zoon van Chenadad en overste van het halve distrikt Keïla. 19 Naast hem bouwde Ézer, de zoon van Jesjóea en overste van Mispa, een tweede gedeelte, namelijk de hoek tegenover de opgang naar het arsenaal. 20 Vervolgens bouwde Baroek, de zoon van Zabbai, een ander stuk, van de hoek af tot waar het huis van den hogepriester Eljasjib begint. 21 Daarna bouwde Meremot, de zoon van Oeri-ja, zoon van Hakkos, een ander gedeelte, van het punt af, waar het huis van Eljasjib begint, tot aan het eind van diens huis. 22 Vervolgens bouwden de priesters, die daar in de buurt woonden; 23 daarna Binjamin en Chassjoeb tegenover hun huis; dan Azarja, de zoon van Maäseja, zoon van Ananja, in de buurt van zijn huis. 24 Vervolgens bouwde Binnoej, de zoon van Chenadad, een ander gedeelte van het huis van Azarja af tot aan de hoek van het terras; 25 daarnaast Palal, de zoon van Oezai, tegenover de hoek en de hoge toren, die uitspringt van het koninklijk paleis bij de gevangenhof; dan Pedaja, de zoon van Parosj; 26 daarna de tempelknechten, die op de Ofel woonden, tot het punt tegenover de oostelijke Waterpoort en de vooruitspringende toren. 27 Vervolgens bouwden burgers van Tekóa het tweede gedeelte van het punt af tegenover de grote vooruitspringende toren tot aan de muur van de Ofel. 28 Van de Paardenpoort af bouwden de priesters, iedereen tegenover zijn eigen huis. 29 Vervolgens bouwde Sadok, de zoon van Immer, tegenover zijn huis; daarna Sjemaja, de zoon van Sjekanja en bewaker van de Oostpoort. 30 Vervolgens bouwden Chananja, de zoon van Sjelemja, en Chanoen, de zesde zoon van Salaf, een ander gedeelte; daarna Mesjoellam, de zoon van Berekja, tegenover zijn kamer. 31 Vervolgens bouwde de goudsmid Malki-ja tot aan het huis van de tempelknechten en dat van de handelaars tegenover de Wachtpoort en tot aan de bovenbouw van het terras. 32 Tussen de bovenbouw van het terras tot aan de Schaapspoort bouwden de goudsmeden en de handelaars.

Nehemia 4

Toen Sanbállat hoorde, dat wij bezig waren, de muur te herbouwen, ontstak hij in gramschap en woede. Hij begon, de spot met de Joden te drijven, en sprak voor zijn ambtgenoten en de bezetting van Samaria: Wat voeren die stakkers van Joden toch uit? Willen ze het God laten doen, en maar offers brengen, het vandaag nog voltooien? Willen zij de stenen, die door het vuur zijn verkoold, uit de hopen stof doen verrijzen? En Tobi-ja, de Ammoniet, die bij hem stond, vervolgde: Wat ze ook bouwen, als er een jakhals tegen springt, slaat hij een bres in hun stenen muur! Hoor, onze God, hoe wij worden gehoond! Werp hun smaad op hun eigen hoofd terug, en maak ze tot een prooi in hun ballingsoord. Neen, bedek hun misdaad niet, en wis hun zonde niet weg voor uw aanschijn; want ze hebben de bouwers gekrenkt! Intussen bouwden wij voort aan de muur, en weldra was hij over de hele afstand tot halver hoogte hersteld; want het volk had hart voor het werk. Toen Sanbállat en Tobi-ja met de Arabieren, Ammonieten en de bewoners van Asjdod dan ook vernamen, dat de bouw van Jerusalems muren vorderde, en dat de bressen zich begonnen te sluiten, werden ze woedend. Allen staken de hoofden bijeen, om Jerusalem te gaan bestrijden, en er verwarring te stichten. Doch wij baden tot onzen God, en lieten, daar we ze vreesden, dag en nacht tegen hen een wacht betrekken. 10 Maar ook Juda zeide: De kracht der dragers schiet te kort, en puinen zijn er genoeg; we zijn niet in staat, de muur te herbouwen. 11 Onze vijanden dachten: Ze moeten niets weten en merken, voordat we in hun midden verschijnen, ze doden en het werk stopzetten. 12 Maar de Joden, die in hun nabijheid woonden, kwamen ons wel tien keer zeggen: Ze rukken uit alle plaatsen, waar ze wonen, tegen ons op! 13 Daarop wierp ik op de lager gelegen plaatsen achter de muren verschansingen op, en plaatste daar het volk in familiegroepen met hun zwaarden, lansen en bogen. 14 En toen ik zag, hoe bang ze waren, sprong ik op, en sprak tot de edelen, de voormannen en de rest van het volk: Vreest ze niet, maar denkt aan den groten en ontzaglijken Heer, en strijdt voor uw broeders, uw zonen en dochters, voor uw vrouwen en voor uw gezinnen! 15 Toen onze vijanden hoorden, dat we op de hoogte waren gebracht, en dat God hun plan had verijdeld, konden wij allen naar de muren terugkeren, en ieder weer aan zijn werk gaan. 16 Toch bleef van die dag af slechts de éne helft van mijn gevolg aan het werk, terwijl de andere helft met lansen, schilden, bogen en pantsers waren gewapend, en de leiders achter de bevolking van Juda bleven staan, 17 dat aan de muur voortbouwde. De dragers, die de lasten sleepten, verrichtten het werk met de éne hand, terwijl de andere de werpspies hield; 18 de metselaars hadden onder het bouwen allen het zwaard aan de lenden gegord. Den bazuinblazer hield ik bij mij. 19 En ik sprak tot de edelen, de hoofdmannen en tot de rest van het volk: Het werk is omvangrijk en uitgestrekt, zodat wij over de muren zijn verspreid en ver van elkaar staan. 20 Waar ge dus het signaal hoort van de bazuin, daar moet ge u met ons verenigen, en onze God zal voor ons strijden. 21 Zo werkten we voort, de helft van hen met lansen gewapend, van het gloren van de dageraad af, totdat de sterren verschenen. 22 Ook dan nog sprak ik tot het volk: Iedereen moet met zijn knechten binnen Jerusalem overnachten. Zo waren zij ons des nachts tot een wacht, overdag tot een werkploeg. 23 Ikzelf en mijn broers, mijn gevolg en mijn lijfwacht waren nooit uit de kleren, en hielden allen de werpspies in de rechterhand.

Spreuken 1:17-33

17 Maar zoals het niet geeft, of het net wordt gespannen, Terwijl alle vogels het zien: 18 Zo loeren ze slechts op hun eigen bloed, En belagen ze hun eigen leven! 19 Zo gaat het allen, die uit zijn op oneerlijke winst: Deze beneemt zijn bezitters het leven. 20 De wijsheid roept luid in de straten, Op de pleinen verheft ze haar stem; 21 Ze roept op de tinne der muren, En spreekt aan de ingang der poorten: 22 Hoe lang nog, dommen, blijft gij liever onnozel, Blijven de eigenwijzen verwaand, Willen de dwazen van geen wijsheid horen? 23 Keert u tot mijn vermaning; Dan stort ik mijn geest over u uit, En maak u mijn woorden bekend. 24 Maar zo ge weigert, als ik roep, En niemand er op let, als ik mijn hand verhef; 25 Zo ge mijn raad geheel en al in de wind slaat, En van mijn vermaning niet wilt weten: 26 Zal ik lachen, wanneer het u slecht gaat, Zal ik spotten, wanneer uw verschrikking komt als een onweer; 27 Wanneer uw ongeluk nadert als een orkaan, Wanneer benauwdheid en angst u overvallen! 28 Dan zal men mij roepen, maar zal ik niet antwoorden, Zal men mij zoeken, maar mij niet vinden! 29 Omdat ze van wijsheid niets wilden weten, En het ontzag voor Jahweh niet hebben verkozen, 30 Van mijn raad niets moesten hebben, En al mijn vermaan in de wind hebben geslagen: 31 Zullen ze eten de vrucht van hun wandel, Verzadigd worden met wat ze beraamden. 32 Want de onnozelen komen door hun onverschilligheid om, De dwazen storten door hun lichtzinnigheid in het verderf; 33 Maar die naar mij luistert, zal in veiligheid wonen, Bevrijd van de vrees voor de rampen!

Handelingen 21:18-40

18 De volgende dag ging Paulus met ons naar Jakobus, waar ook al de priesters bijeen waren gekomen. 19 Na de begroeting verhaalde hij in bijzonderheden, wat God door zijn bemiddeling onder de heidenen had verricht. 20 Toen ze dit hadden gehoord, verheerlijkten ze God Toch zeiden ze hem: Ge ziet, broeder, hoeveel duizenden Joden er zijn, die gelovig zijn geworden, en die allen ijveraars zijn voor de Wet. 21 Maar nu hebben ze van u horen zeggen, dat ge afval van Moses leert aan de Joden, die onder de heidenen leven, en hun zegt, dat ze hun kinderen niet mogen besnijden, of volgens onze gebruiken mogen leven 22 Wat dus te doen? Ongetwijfeld komt er een talrijke schare bijeen; want men zal vernemen, dat ge gekomen zijt. 23 Doe derhalve, wat we u zeggen. Onder ons bevinden zich vier mannen, die een gelofte hebben gedaan. 24 Neem ze met u mee, laat u gelijk met hen reinigen, en betaal voor hen de kosten opdat ze zich het hoofd kunnen laten scheren; dan zullen allen weten, dat het onwaar is, wat ze over u hebben gehoord, maar dat ge zelf de Wet onderhoudt. 25 Wat de heidenen betreft, die het geloof hebben aanvaard, we hebben hun onze beslissing doen kennen, dat ze zich moeten wachten voor afgodenvlees, voor bloed en verstikt vlees, en voor ontucht. 26 Daarom nam Paulus de volgende dag de mannen met zich mee, liet zich tegelijk met hen reinigen, ging met hen de tempel binnen, en kondigde aan, wanneer de dagen der gelofte geëindigd zouden zijn, en het offer voor een ieder van hen zou worden gebracht. 27 Maar toen de zeven dagen bijna voorbij waren, zagen de Joden uit Azië hem in de tempel. Ze joegen al het volk bijeen, grepen hem vast, en gilden het uit: 28 “Israëlieten, te hulp! Dit is de man, die overal iedereen leert tegen het volk, tegen de Wet en tegen deze plaats; ook heeft hij heidenen in de tempel gebracht, en deze plaats ontwijd.” 29 Want ze hadden Trófimus, den Efesiër, in zijn gezelschap in de stad gezien, en meenden nu, dat Paulus hem in de tempel gebracht had. 30 Heel de stad kwam in rep en roer, en het volk liep te hoop. Ze maakten zich van Paulus meester, en sleurden hem buiten de tempel, waarvan aanstonds de deuren werden gesloten. 31 Terwijl ze hem trachtten te doden, bereikte den legerhoofdman het bericht, dat heel Jerusalem in opschudding was. 32 Aanstonds nam hij soldaten en honderdmannen met zich mee, en snelde er heen. Zodra men den hoofdman en de soldaten zag, hield men op, Paulus te slaan. 33 De hoofdman kwam naderbij, nam hem gevangen, en liet hem met twee kettingen boeien. Nu onderzocht hij, wie hij was, en wat hij gedaan had. 34 Maar uit de hoop schreeuwde de een dit, de ander dat. Daar hij dus door het rumoer niets zekers te weten kon komen, gaf hij bevel, hem naar de burcht te brengen. 35 Op de trappen moest hij zelfs door de soldaten worden gedragen om het opdringen van het volk. 36 Want de volkshoop bleef volgen, en roepen: Weg met hem. 37 Juist toen Paulus de burcht zou worden binnengebracht, zeide hij tot den hoofdman: Mag ik u misschien iets zeggen? Hij antwoordde: Kent ge grieks? 38 Zijt ge dan de Egyptenaar niet, die laatst dat oproer heeft verwekt, en vier duizend bandieten naar de woestijn met zich mee heeft gelokt? 39 Paulus hernam: Ik ben een jood, van Tarsus in Cilicië, burger ener stad, die niet zonder betekenis is. Ik bid u, laat me spreken tot het volk. 40 Toen hij verlof had gegeven, ging Paulus op de trappen staan, en wenkte met de hand tot het volk. En toen het doodstil was geworden, sprak hij hen toe in het hebreeuws, en zeide: