Bijbel in een jaar | Dag 183 | 2 Kron. 15-16, Job 27, Hand. 11

2 Kronieken 15

Nu kwam de geest van God over Azarjáhoe, den zoon van Oded. Hij verscheen voor Asa, en sprak tot hem: Asa, en heel Juda en Benjamin, luistert naar mij! Jahweh is met u, als gij met Hem zijt. Wanneer gij Hem zoekt, zal Hij Zich door u laten vinden, maar verlaat gij Hem, dan verlaat Hij ook u. Lange tijd was Israël zonder den waren God, zonder priesters, die hen onderrichtten, en zonder Wet. Maar wanneer zij dan in nood geraakten, bekeerden zij zich tot Jahweh, Israëls God; dan zochten zij Hem, en Hij liet Zich door hen vinden. In zulke tijden was niemand veilig, of hij uitging of terugkwam; maar er heerste een geweldige onrust onder de bewoners dezer streken. Het ene volk lag overhoop met het andere, de ene stad met de andere; want God bracht hen in verwarring, en in allerlei nood. Weest gij dus sterk, laat uw handen niet verslappen; want gij zult voor uw moeite worden beloond. Zodra Asa deze woorden en de profetie van den profeet Azarjáhoe, den zoon van Oded, vernam, vatte hij moed, liet de gruwelen opruimen in heel het land Juda en Benjamin en uit de steden op het Efraïmgebergte, die hij veroverd had, en vernieuwde het altaar van Jahweh, dat voor de voorhal van Jahweh stond. Hij riep heel Juda en Benjamin bijeen, met de mannen uit Efraïm en Manasse en Simeon, die zich onder hen hadden gevestigd, omdat zij in grote getale van Israël naar Juda waren overgegaan, toen zij zagen, dat Jahweh, zijn God, met hem was. 10 Zij kwamen bijeen te Jerusalem in de derde maand van het vijftiende jaar der regering van Asa, 11 en brachten die dag uit de buit zevenhonderd runderen en zevenduizend schapen aan Jahweh ten offer. 12 Zij verbonden zich, om Jahweh, den God hunner vaderen, te vereren met heel hun hart en heel hun ziel, 13 en iedereen te doden, die Jahweh, den God van Israël, niet vereerde, kleinen als groten, mannen als vrouwen. 14 Dit bezwoeren zij Jahweh met luider stem en onder het geschal van trompetten en bazuinen. 15 Heel Juda verheugde zich erover, dat zij deze eed van ganser harte hadden gezworen; zij vereerden Jahweh onverdeeld. Daarom liet ook Jahweh Zich door hen vinden, en schonk hun rust aan alle kanten. 16 Ook zette koning Asa zijn moeder Maäka af als gebiedster, omdat zij een schandbeeld van Asjera gemaakt had. Asa sloeg dit schandbeeld neer, en verbrandde het in het Kedrondal. 17 En ofschoon de offerhoogten in Israël niet werden afgeschaft, bleef Asa toch zijn leven lang trouw. 18 Met de wijgeschenken van zijn vader bracht hij ook zijn eigen wijgeschenken naar de tempel van God: zilver, goud en andere voorwerpen. 19 Tot het vijf en dertigste regeringsjaar van Asa was er geen oorlog geweest;

2 Kronieken 16

maar in het zes en dertigste regeringsjaar van Asa trok koning Basja van Israël tegen Juda op, en versterkte Rama, om te beletten, dat er nog iemand van koning Asa van Juda het land in- of uitging. Maar Asa nam zilver en goud uit de schatkamers van de tempel van Jahweh en van het koninklijk paleis, en zond er zijn beambten mee naar Ben-Hadad, den koning van Aram, die te Damascus woonde. Hij liet hem zeggen: Laat ons een verbond sluiten, zoals er een bestond tussen mijn vader en uw vader. Hierbij zend ik u zilver en goud. Verbreek dus uw verbond met Basja, den koning van Israël, dan zal hij wel van mij wegtrekken. Ben-Hadad willigde het verzoek van koning Asa in; hij zond zijn legeroversten naar de steden van Israël, en overweldigde Ijjon, Dan, Abel-Máim en alle opslagplaatsen in Neftali. Toen Basja dit hoorde, hield hij op met Rama te versterken en liet hij het werk rusten. Nu riep koning Asa heel Juda op, om de stenen en het hout weg te halen, waarmee Basja Rama had willen versterken en versterkte daarmee Géba en Mispa. Bij die gelegenheid kwam de ziener Chanani bij koning Asa van Juda, en sprak tot hem: Omdat gij op den koning van Aram gerekend hebt, en uw toevlucht niet hebt genomen tot Jahweh, uw God, daarom is de legermacht van den koning van Aram aan uw handen ontglipt. Hadden dan de Koesjieten en de Lybiërs soms geen groot aantal strijdwagens en een talrijke ruiterij? Maar omdat gij toen uw toevlucht tot Jahweh hebt genomen, heeft Hij ze aan u overgeleverd. Want de ogen van Jahweh doorvorsen de gehele aarde, om hen te helpen, wier hart onverdeeld op Hem is gericht. Gij hebt hiermede dwaas gehandeld; en van nu af aan zult ge oorlogen moeten voeren. 10 Maar Asa ergerde zich aan den ziener, en was om die vermaning zo boos op hem, dat hij hem in de gevangenis liet zetten. Bij die gelegenheid mishandelde Asa nog andere mensen uit het volk. 11 De geschiedenis van Asa de vroegere zowel als de en Israël. 12 In het negen en dertigste jaar van zijn regering kreeg Asa een voetkwaal van ernstige aard; doch zelfs in zijn ziekte zocht hij geen hulp bij Jahweh, maar bij geneesheren. 13 Asa ging bij zijn vaderen te ruste: hij stierf in het een en veertigste jaar van zijn regering. 14 Hij werd begraven in het graf dat hij voor zich zelf had uitgehouwen in de Davidstad; men legde hem op een rustbed, dat men geheel had belegd met welriekende kruiden en verschillende soorten specerijen, kunstig gemengd, en ontstak ter ere van hem een buitengewoon groot dodenvuur.

Job 27

– Zo waar God leeft, die mij gerechtigheid weigert, De Almachtige, die mijn leven verbittert: Zolang er nog een zucht in mij is, En Gods adem in mijn neus Zullen mijn lippen geen valsheid spreken, En zint mijn tong geen bedrog! Ik denk er niet aan, u gelijk te geven, Tot mijn laatste snik houd ik mijn onschuld vol; Ik houd vast aan mijn vroomheid, en geef ze niet op, Mijn hart schaamt zich over geen van mijn dagen! Moge het mijn vijand vergaan als den boze, Mijn hater als den goddeloze! Wat hoopt de boze, als hij bidt, Als hij zijn ziel tot de Godheid verheft? Zal God zijn schreien horen, Wanneer de rampspoed hem treft; 10 Kan hij zich in den Almachtige verlustigen, Ten allen tijde roepen tot God? 11 Daarna nam Sofar van Naäma het woord, en sprak: Ik zal u Gods werken leren kennen, De plannen van den Almachtige u niet verzwijgen: 12 Zie, gij hebt het allen zelf aanschouwd: Waarom zo’n ijdele raad gegeven? 13 Dit is, naar Gods bestel, het lot van den boze, Het deel der tyrannen, door den Almachtige hun toegewezen. 14 Krijgt hij veel zonen, ze zijn bestemd voor het zwaard, En zijn kroost lijdt gebrek; 15 Die hem overblijven, worden door de pest ten grave gesleept, En zijn weduwen bedrijven geen rouw. 16 Al hoopt hij zilver op als stof, En stapelt kleren op als slijk, 17 Hij stapelt ze op, maar de vrome bekleedt er zich mee, En de onschuldige erft zijn geld. 18 Hij trekt zijn woning op als een spin, Aan de hut gelijk, die wachters bouwen; 19 Rijk legt hij zich neer: het is de laatste maal, Hij opent zijn ogen: hij is er niet meer. 20 Verschrikkingen grijpen hem aan overdag, En ‘s nachts sleurt een stormwind hem weg; 21 De oostenwind neemt hem op: daar gaat hij heen, Hij vaagt hem weg van zijn plaats. 22 Zonder erbarmen slingert God zijn pijlen op hem af, Zodat hij voor zijn slagen moet vluchten; 23 Men klapt over hem in de handen, En fluit hem uit zijn woonplaats na.

Handelingen 11

De apostelen en de broeders, die in Judea waren, vernamen dus, dat ook de heidenen het woord Gods hadden ontvangen. En toen Petrus te Jerusalem kwam, begonnen de broeders uit de besnijdenis hem verwijten te doen, en zeiden: Gij zijt bij onbesnedenen binnengegaan, en hebt met hen gegeten! Nu gaf Petrus hun een geregeld verslag van de aanvang af, en zeide: Ik was in de stad Joppe bezig met bidden, toen ik in geestverrukking het volgende visioen zag: een soort zak, als een groot laken, werd aan de vier uiteinden afgelaten, daalde neer uit de hemel, en kwam naar mij toe. Toen ik er heel aandachtig naar keek, zag ik de viervoetige landdieren en de wilde beesten, het kruipend gedierte en de vogels uit de lucht. Ook hoorde ik een stem, die tot mij sprak: Sta op, Petrus, slacht en eet. Maar ik zeide: Onmogelijk, Heer; want nog nooit is er iets mijn mond ingegaan, wat bezoedeld is, of onrein. Een tweede maal weerklonk een stem uit de hemel: Wat God rein heeft verklaard, moogt gij niet bezoedeld noemen. 10 Dit gebeurde tot driemaal toe; daarna werd alles weer naar de hemel opgetrokken. 11 En zie, op hetzelfde ogenblik stonden er drie mannen, die van Cesarea tot mij waren gezonden, voor het huis, waar ik verblijf hield. 12 En de Geest zeide mij, zonder enig bedenken met hen mee te gaan. Ook deze zes broeders gingen met mij mee, en we kwamen in het huis van dien man. 13 Deze verhaalde ons, hoe hij in zijn huis den engel had zien staan. die hem zeide: Zend enige mannen naar Joppe, om Simon te ontbieden, die ook Petrus wordt genoemd; 14 hij zal woorden tot u spreken, waardoor ge gered zult worden, met heel uw gezin. 15 Toen ik nu begon te spreken, daalde de Heilige Geest op hen neer, juist zoals vroeger op ons. 16 En ik herinnerde mij het woord, dat de Heer heeft gesproken “Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den Heiligen Geest worden gedoopt”. 17 Als God dan aan hen dezelfde gave geschonken heeft als aan ons, die in den Heer Jesus Christus geloven, wie was ik dan wel, dat ik God zou kunnen tegenwerken? 18 Toen ze dit hadden gehoord, berustten zij er in, verheerlijkten God, en zeiden: Dus heeft God ook aan de heidenen de bekering ten leven geschonken. 19 Intussen waren zij, die zich hadden verspreid om de vervolging, door het optreden van Stéfanus ontstaan, tot Fenicië, Cyprus, en Antiochië doorgedrongen, en hadden aan niemand het woord verkondigd, dan aan de Joden alleen. 20 Maar na hun komst te Antiochië, begonnen sommigen van hen, de Cypriërs en de Cyreneërs, zich ook tot de heidenen te richten, en hun den Heer Jesus te verkondigen 21 En de hand des Heren was met hen: een groot aantal werd gelovig, en bekeerde zich tot den Heer. 22 Zodra het gerucht hiervan de kerk van Jerusalem ter ore kwam, vaardigde men Bárnabas naar Antiochië af. 23 Toen hij daar aankwam, en hij Gods genade zag, was hij verheugd, en spoorde allen aan, den Heer trouw te blijven, door de goede gesteltenis van hun hart; 24 want hij was een vroom man, vol van den Heiligen Geest en van geloof. En een grote schare werd voor den Heer gewonnen. 25 Vervolgens vertrok hij naar Tarsus, om Saul op te zoeken; hij trof hem daar aan, en bracht hem naar Antiochië. 26 Een vol jaar bleven ze in deze gemeente bij elkander, en gaven ze onderricht aan een talrijke schare. Te Antiochië werden de leerlingen voor het eerst christenen genoemd. 27 In die dagen kwamen er profeten van Jerusalem te Antiochië aan. 28 Een van hen, Agabus genaamd, trad op, en maakte door den Geest bekend, dat er een grote hongersnood over de hele wereld zou komen; wat dan ook onder Cláudius is gebeurd. 29 De leerlingen besloten, om elk naar vermogen een ondersteuning te zenden aan de broeders, die in Judea woonden. 30 Dat hebben ze dan ook gedaan, en ze aan de priesters toegezonden door bemiddeling van Bárnabas en Saul.