Bijbel in een jaar | Dag 170 | 1 Kron. 17-18, Job 14, Hand. 4:23-37

1 Kronieken 17

Zodra David zijn paleis had betrokken, sprak hij tot Natan, den profeet: Zie eens; zelf woon ik in een paleis, en de verbondsark van Jahweh staat onder tentdoek! Natan zeide tot David: Breng alles ten uitvoer, wat gij van plan zijt; want God is met u. Maar in dezelfde nacht werd het woord van God tot Natan gericht: Ga aan mijn dienaar David zeggen: Zo spreekt Jahweh! Gij zult Mij geen huis bouwen, waarin Ik kan wonen! Ik heb toch nimmer in een huis gewoond van de dag af, dat Ik Israël uit Egypte voerde, tot de dag van heden, maar Ik ben rondgetrokken in een tent en tabernakel. En heb Ik ooit, zolang Ik met alle Israëlieten rondtrok, tot een van de rechters, die Ik tot leiders aanstelde van Israël, mijn volk, gezegd: Waarom bouwt ge Mij geen huis van cederhout? Daarom moet ge mijn dienaar David zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Ik heb u uit de weide gehaald, achter de schapen vandaan, en u gemaakt tot leider van Israël, mijn volk; en Ik was met u op al uw tochten, en heb al uw vijanden voor u verdelgd. Welnu, Ik zal u een naam schenken, zo groot, als slechts de grootsten der aarde bezitten. Ik zal een plek vaststellen voor Israël, mijn volk, waar het wortel kan schieten en waar het kan wonen, zonder ooit meer te worden opgeschrikt of door booswichten te worden verdrukt, zoals in vroegere tijden, 10 en sinds de dag, dat Ik rechters heb aangesteld over Israël, mijn volk. Ik zal al uw vijanden aan u onderwerpen. Ook kondig Ik u aan, dat Jahweh u een huis zal bouwen. 11 Wanneer uw dagen ten einde zijn, en gij bij uw vaderen te ruste zult gaan, dan zal Ik een van uw zonen tot uw nazaat verheffen, en zijn koningschap bestendig doen zijn. 12 Hij zal Mij een tempel bouwen, en Ik zal zijn troon voor altijd bestendigen. 13 Ik zal voor hem een vader zijn, en hij Mij een zoon. Nooit zal ik hem mijn gunst onthouden, zoals Ik dat gedaan heb met uw voorganger. 14 Voor eeuwig zal Ik hem aanstellen over mijn tempel en over mijn koninkrijk, en zijn troon zal vaststaan voor eeuwig! 15 Toen Natan al deze woorden en openbaringen trouw aan David had overgebracht, 16 ging koning David heen, zette zich voor Jahweh neer en sprak: Wie ben ik, Jahweh, o God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe hebt gebracht! 17 Maar ook dit was nog te gering in uw ogen, o God. Ook voor de verre toekomst hebt Gij over het huis van uw dienaar gesproken, en mij, een mens, de toekomstige glorie doen zien, Jahweh, mijn God! 18 Wat kan David dan nog meer tot U zeggen, tot U, die uw dienaar kent? 19 Jahweh, terwille van uw dienaar, en naar de neiging uws harten hebt Gij gehandeld, en tevens uw dienaar al die grootheid geopenbaard. 20 Daarom, Jahweh, er is niemand als Gij, en geen God buiten U, juist als onze oren het altijd hebben gehoord. 21 En wie kan vergeleken worden met Israël, uw volk? Het is het enige volk ter wereld, dat God kwam vrijkopen, om het tot zijn volk te verkiezen, om U een grote en ontzagwekkende naam te geven, door volken voor uw volk te verdrijven, dat Gij uit Egypte hebt vrijgekocht. 22 Voor eeuwig hebt Gij Israël, uw volk, tot uw volk gemaakt, en zijt Gij Jahweh, hun God. 23 Welnu dan Jahweh, laat voor eeuwig het woord in vervulling gaan, dat Gij over uw dienaar en over zijn huis hebt gesproken, en doe, zoals Gij beloofd hebt. 24 Dan zal uw Naam vaststaan en groot zijn in eeuwigheid, en zal men zeggen: Jahweh der heirscharen, de God van Israël, is waarlijk Israëls God, en het huis van David, uw dienaar, is bestendig voor uw aanschijn. 25 Mijn God, zelf hebt Gij het uw dienaar geopenbaard: Ik zal u een huis bouwen! Daarom heeft uw dienaar het aangedurfd, dit smeekgebed tot U te richten. 26 Welnu dan Jahweh, Gij zijt God. Gij hebt deze weldaad aan uw dienaar beloofd. 27 Begin dan, van nu af, het huis van uw dienaar te zegenen, opdat het voor altijd bestendig zij voor uw aanschijn. Want wat Gij hebt gezegend, o Jahweh, is gezegend in eeuwigheid!.

1 Kronieken 18

Daarna versloeg David de Filistijnen. Hij onderwierp ze, en ontnam hun Gat met onderhorige steden. Ook de Moabieten versloeg hij; sindsdien waren de Moabieten aan David schatplichtig. Vervolgens versloeg hij Hadadézer, den koning van Soba, te Chamat, juist toen deze op weg was, zijn zegeteken aan de rivier de Eufraat op te richten. David ontnam hem duizend strijdwagens, zevenduizend van zijn ruiters en tienduizend man van zijn voetvolk, en van alle paarden, op honderd na, sneed hij de pezen door. En daar de Arameën van Damascus koning Hadadézer van Soba te hulp waren gekomen, doodde David van de Arameën twee en twintigduizend man. Hij stelde in Aram van Damascus stadhouders aan, en het werd aan David schatplichtig. Zo werd David op al zijn tochten door Jahweh geholpen. De gouden schilden, die Hadadézers soldaten droegen, maakte David buit, en bracht ze naar Jerusalem, terwijl hij uit Tibchat en Koen, twee steden van Hadadézer, een zeer grote hoeveelheid koper meenam; daarvan maakte Salomon de koperen zee, de zuilen en de koperen vaten. Toen Tóoe, de koning van Chamat, vernam, dat David de gehele legermacht van Hadadézer, den koning van Soba, had verslagen, 10 zond hij zijn zoon Hadoram naar David, om hem te groeten en geluk te wensen met zijn overwinning op Hadadézer. Hadadézer was namelijk een tegenstander van Tóoe. Hadoram bracht gouden, zilveren en koperen voorwerpen mede, 11 en ook deze wijdde David aan Jahweh, zoals hij gedaan had met het zilver en goud, dat hij buitgemaakt had op alle volken: op Edom, Moab, de Ammonieten, de Filistijnen en de Amalekieten. 12 Absjai, de zoon van Seroeja, versloeg achttien duizend Edomieten in het Zoutdal. 13 David stelde in heel Edom stadhouders aan, zodat heel Edom aan David bleef. Zo werd David op al zijn tochten door Jahweh geholpen. 14 David regeerde dus over geheel Israël, en handelde met heel zijn volk naar wet en recht. 15 Joab, de zoon van Seroeja, stond over het leger; Jehosjafat, de zoon van Achiloed, was kanselier; 16 Sadok, de zoon van Achitoeb, en Abimélek, de zoon van Ebjatar, waren priesters; Sjawsja was geheimschrijver; 17 Benaja, de zoon van Jehodaja, ging over de Kretenzen en Peletiërs; de zonen van David waren de voornaamste raadgevers van den koning.

Job 14

De mens, geboren uit een vrouw, Leeft korte tijd en vol ellende; Hij ontluikt en verwelkt als een bloem, Vliedt heen als een schaduw, en houdt geen stand: En op zo een vestigt Gij uw oog, En daagt Gij voor uw gericht! Kan een reine uit een onreine komen? Niet een! Maarwanneer dus zijn dagen zijn vastgesteld, Het getal zijner maanden door U is bepaald, Gij hem zijn grens hebt gesteld, die hij niet overschrijdt: Wend dan uw blik van Hem af, en laat hem met rust, Tot hij zijn dagtaak als een huurling volbracht heeft! Ja, voor een boom is er hoop, als hij wordt omgehakt: Hij loopt weer uit, en zijn loten houden niet op. Al is ook zijn wortel in de bodem verouderd, Afgestorven zijn tronk in het stof: Hij bot weer uit, zodra hij het water maar ruikt, Schiet takken als een jonge plant. 10 Maar sterft een mens, ontzield blijft hij liggen Geeft hij de geest, hij is er niet meer. 11 Zoals water wegvloeit uit de zee, De rivier leegloopt en uitdroogt: 12 Zo legt de mens zich neer, en staat niet meer op En wordt niet wakker uit zijn slaap. 14:12b Zolang de hemel bestaat, ontwaken zij niet! 13 Ach, als Gij mij in het dodenrijk mocht verschuilen, Mij verbergen, tot uw toorn is bedaard, Mij een tijdstip bepalen, en dan aan mij denken, 14 Den mens na zijn dood deedt herleven: Dan zou ik al de dagen van mijn harde dienst blijven wachten, Tot mijn aflossing komt! 15 Hoe zou ik dan antwoorden, als Gij riept Als Gij het werk uwer handen verlangend kwaamt zoeken! 16 Terwijl Gij thans mijn schreden telt, Zoudt Gij niet langer op mijn zonden meer loeren, 17 Maar in een buidel mijn overtreding verzegelen, En mijn fouten bedekken! 18 Maar zoals een berg ineenstort, Een rots van haar plaats wordt gerukt, 19 Het water de stenen uitholt, Een stortregen de aardbodem wegspoelt: Zo slaat Gij de hoop der mensen de bodem in, 20 Gij slaat hem neer, hij gaat heen voor altijd; Gij verbleekt zijn gelaat, en zendt hem weg. 21 Zijn zonen mogen worden geëerd: hij ziet het niet; Tot schande komen: hij bemerkt het niet. 22 Slechts over zijn eigen lichaam voelt hij smart, Blijft over zijn eigen ziel in droefheid gedompeld!

Handelingen 4:23-37

23 Nadat ze waren vrijgelaten, begaven ze zich naar hun broeders, en deelden hun alles mee, wat de opperpriesters en oudsten hun hadden gezegd. 24 Toen ze dit hoorden, verhieven ze eenparig hun stem tot God, en zeiden: Gij Heer, Schepper van hemel en aarde en zee, en van al wat erin is: 25 Gij zijt het, die in den Heiligen Geest door de mond van onzen vader David, uw dienaar, gezegd hebt “Waarom razen de volken, Bluffen de naties, 26 Komen de koningen der aarde bijeen, Spannen de vorsten samen tegen den Heer en zijn Christus?” 27 Waarachtig, ze hebben in deze stad samengespannen tegen Jesus, uw heiligen Dienaar, dien Gij gezalfd hebt: Herodes en Póntius Pilatus met de heidenen en de stammen van Israël: 28 om te voltrekken wat uw hand en uw raadsbesluit vooruit had beschikt. 29 Nu dan Heer, houd hun bedreiging in het oog, en verleen aan uw dienaars, om met alle vrijmoedigheid uw woord te spreken: 30 door uw hand uit te strekken tot genezing, tot tekenen en wonderen, door de naam van Jesus, uw heiligen Dienaar. 31 Na hun gebed trilde de plaats, waar ze waren vergaderd; allen werden vervuld van den Heiligen Geest, en spraken vrijmoedig Gods woord. 32 De groep van gelovigen was één van hart en ziel; er was er niet één, die iets van het zijne zijn eigendom noemde, maar ze hadden alles gemeen 33 Met grote kracht legden de apostelen getuigenis af van de verrijzenis van Jesus, den Heer, en aan allen werd grote genade geschonken. 34 Er was inderdaad geen enkele noodlijdende onder hen. Want allen, die landerijen of huizen bezaten, verkochten ze, brachten de opbrengst mee, 35 en legden die voor de voeten der apostelen neer; dan werd er uitgedeeld naar ieders behoefte. 36 Zo was er een zekere Josef, door de apostelen Bárnabas (dat is: zoon van vertroosting) geheten, een leviet, van Cyprus afkomstig; 37 hij bezat een stuk land, verkocht het, bracht het geld mee, en legde het voor de voeten der apostelen neer.